Door Bris(path) Mahabier
1. Sarnámi, een kleine Surinaamse taal in Nederland
Het Sarnámi is de moedertaal van de meeste Hindoestanen in Suriname en grotendeels van de oudere generaties in Nederland. Deze taal is in Suriname in de loop van ongeveer vijf decennia op de plantages, in de vestigingsplaatsen, in de vele boiti’s en in de tientallen nieuwe polders ontstaan. Maar het prille begin van de ontwikkeling van het Sarnámi dient in het Surinaamse emigrantendepot in de haven van Calcutta (India), tegenwoordig Kolkata geheten, en aan boord van de 64 immigrantenschepen, die van 1873 tot 1916 naar Suriname voeren, gezocht te worden. Ongeveer 75% van de contractarbeiders met verschillende moedertalen kwam uit diverse regio’s van de dichtbevolkte deelstaat Uttar Pradesh. Vóór en tijdens de lange zeereis kwamen zij aan boord met elkaar in contact en hun onderlinge communicatie kwam op gang. De woordenschatten van de verschillende moedertalen vertoonden grote gelijkenissen. Hierdoor werden de onderlinge gesprekken bijv. tussen Avadhi- en Bhojpurisprekers vergemakkelijkt.
Het Sarnámi is door natuurlijke menging van vnl. de drie belangrijkste moedertalen van de Hindoestaanse immigranten, met name van het Bhojpuri, het Avadhi en in mindere mate het Maithili, ontstaan. Langzamerhand zijn een groot aantal woorden uit twee dominante Surinaamse talen, het Nederlands en het Sranantongo, overgenomen. Door deze ontleningen verschilt de woordenschat van het Sarnámi gedeeltelijk van die van de oorspronkelijke Noord-Indiase moedertalen van de immigranten en wordt het specifieke van onze moedertaal medebepaald. Uiteraard is het Surinaamse karakter van het Sarnámi niet alleen afhankelijk van het gebruik van leen- en bastaardwoorden, maar hoofdzakelijk door de in Suriname ontstane grammatica, m.n. de morfologie en de syntaxis (zinsbouw), die op vele punten verschillen van het standaard Hindi en het Urdu.
2. De Sarnámibeweging in vogelvlucht
Volgens notulen opgemaakt door Naushad Boedhoe ligt het begin van de geïnstitutionaliseerde Sarnámibeweging in Leiden, waar op 13 juni 1973 de eerste discussie over het Sarnámi plaatsvond. De studenten Djitnarainsingh Baldewsingh (= Jit Narain) en Motilal R. Marhé waren vanaf het eerste begin de twee dragers van deze taalbeweging, die streefde naar de emancipatie van het Sarnámi. In Den Haag werd in 1977 het Kollektief Jumpa Rajguru opgericht, dat een bredere doelstelling had. Dit Kollektief wilde door samenwerking met andere zusterorganisaties, bijv. uit Groningen, Wageningen en Nijmegen, culturele, waaronder de emancipatie van het Sarnámi, en gemeenschappelijke politieke en sociale doelen bereiken.
De emancipatie van het Sarnámi, in de zin van geschreven literair gebruik van deze taal, begon in 1977 met de publicatie van de dichtbundel ‘Dal Bhat Catni’ door Jit Narain. Dit was de eerste bundel met een groot aantal gedichten in het Sarnámi, een bewuste keuze voor de eigen moedertaal en afwijzing van het Hindi; zelfs van het gebruik van Hindiwoorden. Zeven jaar later verscheen Stifá (1984), de eerste Sarnámi novelle van Rabin S. Baldewsingh, drie jaar later gevolgd door Sunwái kahán (1987), een tweede.
3. Leen – en bastaardwoorden in het Sarnámi
Elke levende taal is als communicatiemiddel altijd aan een langzame verandering onderhevig, zodra het in contact komt met andere talen. Er vindt aanpassing van een moedertaal aan de behoeften van de gebruikers plaats. Een voorbeeld hiervan is de overname van woorden uit andere talen. Dit geldt ook voor de moderne Europese talen. De oorspronkelijke woordenschat wordt op deze manier vergroot.
In Suriname was er op de plantages altijd sprake van een meertalige situatie. Het Nederlands, het Sranantongo (toen nog Negerengels genoemd) en de moedertalen van de contractarbeiders werden er gesproken. In deze taalsituatie waren Hindoestaanse arbeiders als ondergeschikten genoodzaakt om bepaalde woorden, vooral uit de twee dominante talen, over te nemen. Deze ontlening van woorden gaat tot de dag van vandaag door. Het gevolg hiervan is de aanwezigheid van vele honderden leenwoorden in het Sarnámi, die herkenbaar zijn door hun vreemde herkomst. Deze ontleningen worden door taalkundigen onderscheiden in leenwoorden, bastaardwoorden en barbarismen. De laatste categorie blijft in dit artikel buiten beschouwing. Leenwoorden (in het Sarnámi) zijn woorden, die ongewijzigd of minimaal gewijzigd, uit een andere taal zijn overgenomen.
In het begin van 2020 is Sarnámi Yátrá van Rabin S. Baldewsingh uitgekomen. Dit boek, een reisverhaal, telt 262 bladzijden. De schrijver vertelt in zijn moedertaal over zijn gesprekken met mensen en zijn belevenissen in verschillende plaatsen in Suriname die hij heeft bezocht. Ik heb op de eerste 40 pagina’s van dit boek globaal gezocht naar leen- en bastaardwoorden. De volgende leenwoorden werden er gevonden: drugs, bokshit (bauxiet), plane, nok, stewardes, terminal, tori, sánti, rei, douane, pasport, taksi, hotel, piknik, chauffeur, ásfált, státion, binnenlánd, drempel, bus, filmster, moi, gásdrát, sardin, ceps, sof, krán, file, báná, kasábá, bámi, bakrá, traktor,
Bij deze leenwoorden zijn de brontalen niet vermeld. Bij enkele van deze leenwoorden kan de lezer zich afvragen, of het geen bastaardwoorden zijn, omdat er in het Sarnámi een letter weggelaten is, of de spelling van de ontlenende taal anders is, bijv. á in plaats van aa. Ook kan de vraag gesteld worden, of het niet praktischer zou zijn om de oorspronkelijke schrijfwijze van bepaalde leenwoorden te handhaven. Dit zou voor de gebruiker misschien gemakkelijker zijn, bijvoorbeeld bauxiet i.p.v. bokshit, stewardess i.p.v. stewardes, paspoort i.p.v. pasport, binnenland i.p.v. binnenlánd, asfalt i.p.v. ásfált, mooi i.p.v. moi, gaasdraad i.p.v. gásdrád , kraan i.p.v. krán, enz. Een andere mogelijkheid is om beide vormen te gebruiken. Het wachten is op standaardisatie van de woordenschat van het Sarnámi. In Suriname valt het op, dat steeds meer goed geschoolde jongeren de oorspronkelijke Nederlandse uitspraak van bastaardwoorden in het Sarnámi gebruiken, vooral bij codewisseling.
Bastaardwoorden zijn leenwoorden uit een andere taal, hoofdzakelijk uit het Nederlands en het Sranantongo, die in het Sarnámi qua spelling en uitspraak aangepast zijn, d.w.z. duidelijk gewijzigd zijn. De grens tussen leenwoorden en bastaardwoorden is moeilijk te trekken.
Voorbeelden van bastaardwoorden in Sarnámi Yátrá zijn: kandál (kanaal), kartá (kaart), felam (film), banti (band), oto (auto), boktu (bocht), sánti (zand), palangá (planken), halab dáki (halve dak), kánti (kant), tin (dakplaten), morsu (morsen, morsig), sampu (zwamp), saibáná (savanne), pumpu (pomp), kriki (kreek), tem (time), strepi (streep), skul (shool), kopchap (cook shop), koná (corner), gásdrát (gaasdraad), tonbánghi (toonbank), kási (kast), bret (brood, bread), sardin (sardienes), eiskási (ijskast), sof (soft), krán (kraan), wasbakiya(wasbak), omu (oom), botal (bottle), fruku (vroeg), leti ( gelijk, right), huku (hoek) enz.
Zelf heb ik tegen het gebruik van de bastaardwoorden geen bezwaar. Ze dienen wel als Sarnámi woorden aanvaard te worden en zorgen voor een zekere mate van couleur lokale in onze moedertaal. Bovendien wordt door dit gebruik het Surinaamse karakter van onze moedertaal benadrukt en versterkt. Dit is een belangrijk taalpolitiek argument.
In het gebruik van leenwoorden, maar ook van bastaardwoorden, zie ik geen taalverlies of taalverloedering, maar juist een verrijking en vernieuwing van onze woordenschat. Wat sommigen verontrust, is het overmatig en onnodig gebruik van deze woorden. Het gebruik van leen- en bastaardwoorden kan soms op studiebijeenkomsten de gemoederen van bepaalde taalzuiveraars hoog doen oplopen. Er zijn Surinamers die (in)direct beïnvloed zijn door bepaalde taalontwikkelingen elders. Taalpurisme speelt in het Hindi in India, in het Urdu in Pakistan en ook bij het merendeel van de 170 miljoen moslims in India een groeiende rol.