Artikelindex

De ontwikkeling van de Sarnámi muziek bij vrouwen

De Badháw

 

Door Rabin S. Baldewsingh

 

Inleiding

Toen de eerste Brits-Indische contractarbeiders voet aan wal zetten op Surinaamse bodem, hebben ze met hun komst niet alleen de eco­no­mi­sche ge­schiede­nis van het land drastisch veranderd, ze heb­ben ook aan het be­staan­de culturele leven een nieuwe dimensie toegevoegd. Immers, de eerste ontmoeting in het depot in Calcutta, de lange reis per schip en het leven op de plan­tages in Suriname hebben het de Jaha­ji's (scheepsmaten; zij die lotsverbonden zijn) mogelijk gemaakt om een nieuwe taal en een eigen cultuur te ontwik­ke­len. Daar de mensen in India uit een zeer uitgestrekt gebied uit de deelstaten Uttar Pradesh en Bihar kwamen, hebben ze hun verschillende culturele ba­gages mee­ge­no­men. In deze culturele bagages zaten veel facetten van de broncultuur, die wij nu de Bhojpuri-cultuur noemen, die mondeling overgeleverd zijn van generatie op generatie. Al deze culturele facetten hebben zich gedurende de lange periode ‘in den vreemde’ vermengd tot iets unieks: de Sarnámi cultuur. Kenmerk van deze Sarnámi cultuur was (en is nog steeds) dat veel uitingen niet opgeschreven zijn. Ook beschrijven ze op een bijzondere wijze het dagelijkse leven en de denkwijze van de immigranten die deze orale traditie hebben meegenomen naar het nieuwe vaderland. En omdat het om mondelinge overleveringen gaat bepalen plaats, tijd en persoonlijke invulling de manier waarop de culturele uitingen in de gemeenschap bekendraken. Dit betekent dat er aardig wat variaties te vinden zijn van de diverse cultuuruitingen. En dat maakt de Sarnámi cultuur juist zo bijzonder. 

In de Sarnámi cultuur zijn vier specifieke cultuuruitingen altijd dominant aanwezig geweest: zang, toneel, muziek en dans. Deze vier cultuuruitingen van de Kantráki’s zijn nauw verweven aan elkaar en ze hebben op een unieke wijze de basis ge­legd voor en muziekgenre dat later bekend zou worden als de baithak gáná. Over muziek, dans en lyriek zegt Albert Helman het volgende: ‘Zij maken zich doorgaans als een drie-eenheid kenbaar, want muziek, dans en lyriek vindt men onder hen zelden van elkaar gescheiden. Het is dan ook even onjuist als onmogelijk één van deze drie goed te kenschetsen, zonder de beide andere aspecten er dadelijk bij te betrekken. De muziek is voor de dans, de dans is er zelden zonder zang, en de volkslyriek bestaat er niet zonder melodie, zonder muziek of ritmische begeleiding.’[1] In een eerder artikel heb ik reeds eerder het ontstaan en de ontwikkeling van de baithak gáná door de jaren een beschreven. Dit artikel is verschenen in OSO, het tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde, cultuur en geschiedenis in een themanummer over de Surinaamse muziek.[2]

Met name zang is van groot belang geweest voor de Brits-Indische immigranten in Suriname. Usharbudh Arya constateerde in de jaren zestig van de vorige eeuw, na een intensieve studie van een jaar van de talrijke liederen in Suriname: ‘Song is with them almost a way of life, closely associated with their ritual, religion, and social custom.’[3] In dit artikel wil ik dan ook inzoomen op de zangcultuur van Hindustaanse[4] vrouwen in Suriname en Nederland. Immers, zij waren vanaf de eerste aankomst in het Koninkrijk de hoeders van de Sarnámi cultuur. Ik zal met name een bijzondere zangvorm van de Hindustaanse vrouwen beschrijven die een eigen positie heeft weten te verwerven binnen de Hindustaanse muziek: de badháw. Ik zal de ontwikkeling van dit muzikaal verschijnsel door de jaren heen beschrijven en laten zien dat dit een inherent onderdeel is van de Hindustaanse muziek, maar dat inmiddels de nadrukkelijke troubadour-achtige vorm bijna helemaal verdwenen is. Helaas is er weinig literatuur beschikbaar om op terug te vallen. Ook is er tot op heden weinig onderzoek gedaan naar de diverse muzikale uitingsvormen van de Brits-Indische immigranten en hun nakomelingen. Daarom heb ik mij in deze studie vooral gebaseerd op de talrijke interviews die ik sedert 1985 gedaan heb met diverse respondenten, zoals muzikanten, zangers en cultuurdragers. Tijdens de vraaggespreken heb ik veel iedereen zelf verzameld.  Ook heb ik in 1995 een televisieprogramma mogen maken over de baithak ganá.[5] Hiervoor heb ik toentertijd veel research gedaan die nu zeer van pas is gekomen bij het schrijven van dit artikel.