Artikelindex
Het Sarnami als Surinaamse taal
Tot een jaar of tien geleden werd het Sarnami door de meeste hindostanen zelf uitsluitend als een spreektaal van alledag beschouwd, en als een dialect, een minderwaardige vorm van het Indiase Hindi of het Indiaans-Pakistaanse Urdu.2 In formele situaties binnen de eigen groep (toespraken, toneel, radio, literatuur enz.) werd dan ook geen Sarnami gesproken of geschreven, maar Hindi of Urdu. Omdat deze talen in structuur en deels in woordenschat nogal ver van het Sarnami afstaan, werd in de middag- en avonduren of weekeinden onderwijs in het Hindi of Urdu gegeven, dat echter vaak niet tot de gewenste beheersing van deze talen leidde. Toch sprak men in formele situaties liever incorrect Hindi of Urdu dan Sarnami, en hoorde men liever deze talen die men niet geheel verstond dan de eigen spreektaal.
Een verklaring voor het respect voor deze niet-Surinaamse talen ligt in de geschiedenis van de hindostanen binnen de Surinaamse samenleving. Aanvankelijk kwamen zij als arbeiders met een vijfjarig contract naar Suriname, en omdat zij niet het idee hadden zich blijvend te vestigen, bleef de band met India, versterkt door de regelmatige aankomst van nieuwe contractarbeiders, zeer hecht. Het contact met de andere bevolkingsgroepen was in deze beginperiode zeer gering. Later, toen zij zich wel permanent vestigden en meer met de andere groepen in contact kwamen, werd er veelal op hen neergezien als degenen die in feite de slavenarbeid hadden overgenomen en slechts districtsbewoners waren, ver van het politiek-culturele centrum Paramaribo - een situatie die niet bevorderlijk was voor integratie in de Surinaamse maatschappij en als reactie een blijvende oriëntatie op India en de Indiase cultuur en religie teweegbracht. Omdat vanaf eind 19e eeuw in Noord-India het standaard-Hindi (voor hindoes) en het Urdu (voor moslims) als literaire en culturele standaardtalen golden, werden deze talen ook door de Surinaamse hindostanen als standaardtalen beschouwd, een opvatting waarin zij werden gesterkt door al dan niet officiële bezoekers uit India, die (als Indiër) veel aanzien genoten. In India hadden de door de emigranten meegenomen talen weinig prestige, en hoewel taalkundig onjuist (vgl. Damsteegt, 1984a:16) werden zij als dialecten van het Hindi gezien - een visie die in Suriname werd overgenomen, waar ook het Sarnami als dialect van het Hindi beschouwd werd. Aan de langzamerhand gegroeide eigen identiteit van het Sarnami werd geen aandacht geschonken; zo men zich er al van bewust was, was het een reden te meer om op de taal neer te kijken, omdat deze afbreuk deed aan de ‘Indiase identiteit’. Uitgaande van een zekere spanning tussen de twee grootste bevolkingsgroepen, de creolen en de hindostanen (De Klerk, 1953:221 vv), was deze houding echter alleen zonder gevaar zo lang het Nederlands, als neutrale taal, de voornaamste taal in Suriname was. Toen dan ook onder creolen, in eerste instantie in Nederland, rond 1950 een nationalistisch-culturele beweging ontstond (georganiseerd in de vereniging Wie Eegie Sanie), die de creoolse taal Sranantongo als enige taal van Surinaamse oorsprong bestempelde en daarom als nationale taal propageerde, begrepen sommige hindostaanse intellectuelen dat een uitsluitende identificatie met India een gevaar kon opleveren voor de positie der hindostanen in Suriname. Vandaar waarschijnlijk dat in 1961 (J(n)an H. Adhin bij zijn economisch proefschrift, verdedigd aan de Rijksuniversiteit van Groningen, de stelling poneerde dat ‘Het in Suriname gesproken Hindostaans (Sarnami Hindustani) op dezelfde gronden een Surinaamse taal (is) als het Creools (z.g. Neger-Engels). Het verdient dan ook aanbeveling het Creools niet te beschouwen als hèt Surinaams (...)’ (Adhin, 1961: stelling XV).3 Dit was een eerste expliciete erkenning van de Surinaamse identiteit van een door de hindostanen gesproken taal.
Wat de auteur bedoelde met ‘Sarnami Hindustani’ is af te leiden uit een publikatie van enkele jaren later. In 1964 verscheen namelijk bij het Bureau Volkslectuur in Paramaribo zijn voorstel voor een Geromaniseerde spelling van het Sarnami Hindustani (Surinaams-hindostaans). De Indiase talen waarmee het Sarnami samenhangt worden in een eigen schriftvorm geschreven, maar de hindostaanse woorden (persoonsnamen, plaatsnamen, gerechten e.d.) die in Suriname algemeen gangbaar geworden waren, werden in Suriname in het Romaanse (‘Nederlandse’) schrift geschreven. Adhins voorstel was een poging om eenheid en consequentie in de spelling van hindostaanse woorden in het Romaanse schrift te brengen, waarbij hij niet alleen het oog had op de dagelijkse praktijk, maar ook expliciet (p. 10v) op toekomstige literaire activiteiten. Hoewel in het voorstel een aantal Sarnami-plaatsnamen als voorbeeld zijn vermeld, is het opvallend dat alle spellingvoorbeelden van vervoegde vormen uit het Hindi afkomstig zijn (marna ‘slaan’, mere ‘van mij’, hun ‘ben’, khaoge ‘je zult eten’, hua ‘geworden’ enz.), terwijl ook verschillende andere voorbeelden typische Hindi-woorden zijn (vivah ‘huwelijk’, do ‘twee’, tum ‘je, u’ enz.).
Eerder al, in 1957, had Adhin zich ertegen verzet dat creoolse cultuur andere culturen in Suriname overheerste, door het begrip ‘eenheid in verscheidenheid’ te ontwikkelen. Hij betoogde dat alleen kennis van de eigen cultuur en zekerheid over de eigen culturele identiteit een goede basis voor eenheid in een plurale samenleving kunnen vormen. Zie Encyclopedie van Suriname, onder ‘Eenheid in verscheidenheid’.
In zijn inleiding op het voorstel schrijft Adhin (1964:11v) ook, uitgegaan te zijn van de uitspraak van het ‘(algemeen beschaafd) Sarnami Hindustani, zoals het hier te lande bij officiële gelegenheden wordt gebruikt’ (tweede cursivering van mij, TD). Het lijkt dus dat Adhin (gezien zijn stelling van 1961) wel oog had voor de Surinaamse identiteit van het Sarnami, maar deze taal nog zag als informele variant van het Hindi. De term Sarnami Hindustani ofwel Surinaams-Hindostaans omvat dan een soort continuüm van Sarnami tot en met Hindi. Adhin had met zijn spellingvoorstel dan ook niet de opzet het schriftelijk gebruik van het Sarnami te stimuleren en streefde ook niet naar een herwaardering van deze taal ten opzichte van het Hindi.
In zijn Utrechtse proefschrift (1968:1, 7) over liederen van Surinaamse hindostanen spreekt Usharbudh Arya (geboren in India, lange tijd werkzaam onder hindostanen in het Caraïbisch gebied) onder verwijzing naar Adhins spellingvoorstel van ‘the Sarnami dialect of Hindi’, en noemt, iets uitgebreider dan De Klerk (1953:50vv), verschillende Indiase talen die aan het ontstaan ervan hebben bijgedragen. Dat doet ook Azimullah (1969:26), die het bestaan van ‘het Sarnami Hindi, ontstaan op Surinaamse bodem uit een versmelting van’ verschillende (ook door Arya genoemde) talen vermeldt.
Een jaar eerder al was de (waarschijnlijk) eerste gedrukte Sarnamitekst verschenen, namelijk de Gelijkenis van de Verloren Zoon, gepubliceerd in het blad Kroes kie Rooshnie (nr. 6/8, november 1956) van de Evangelische Broedergemeente. Deze publikatie, de eerste in een reeks van bijbelse verhalen in het Sarnami, was gebaseerd op zuiver praktische gronden (grotere kennis van het Sarnami dan van het Hindi bij lezers) en lijkt buiten de Evangelische Broedergemeente geen merkbare reacties opgeroepen te hebben. De spelling verschilt van die later door Adhin voorgesteld.
De eerste literaire Sarnami-tekst werd in 1968 in Paramaribo gepubliceerd: het gedicht ‘Bulâhat’ van de bekende hindostaanse dichter Shrinivāsi (pseudoniem van M.H. Lutchman).4 Met een parallelvertaling in het Nederlands, getiteld ‘De roep in de nacht’, is dit mystiek-religieuze gedicht, waarvan de taal enige invloed van het Hindi laat zien, opgenomen in Shrinivāsi's tweede poëziebundel Pratikshā (p. 54; Koefoed, 1984:64f), te midden van gedichten in het Nederlands en Hindi. Anders dan bij de latere, in Nederland woonachtige Sarnami-auteurs lijkt het schrijven van een gedicht in het Sarnami voor Shrinivāsi geen bewuste stellingname ten gunste van een meer formeel gebruik van deze taal geweest te zijn. Tijdens een gesprek (1986) vertelde de auteur mij geen bepaalde reden te kunnen noemen waarom het gedicht in het Sarnami geschreven is en Koefoed (1984:22) ziet waarschijnlijk terecht in het gebruik van verschillende talen in Shrinivāsi's poëzie een weerspiegeling van de Surinaamse realiteit en dus geen bewuste stellingname.5 In Shrinivāsi's derde bundel Dilākār (1970) zijn drie gedichten in het Sarnami (met enige Hindiinvloed) opgenomen: ‘Dil men dukh tere liye’ (p. 37), ‘Hâth se salâm tu karle’ (p. 56), en ‘Kahân rahi gaile tu’ (p. 62). De overige gedichten in Dilākār zijn in het Nederlands, Engels, Sranantongo of Hindi geschreven, waarbij deze talen soms in één gedicht door elkaar gebruikt worden.6 Opvallend is dat in geen van deze gedichten de door Adhin (1964) voorgestelde spelling gebruikt is, en dat de toegepaste spellingmethode niet gemotiveerd is: redenen om aan te nemen dat Shrinivāsi's dichten in het Sarnami niet geïnspireerd werd door Adhins taalkundige activiteiten.
Wat de taalkeuze betreft lijken Shrinivāsi's Sarnami-gedichten niet veel reacties opgeroepen te hebben. De in 1975 in Paramaribo gepubliceerde dichtbundel Mohini van Rini Shtiam (pseudoniem van Soerdjan Parohi) bevat poëzie geschreven in Hindi sterk vermengd met Sarnami, waarbij de bedoeling van de auteur niet duidelijk is: beheerst hij het Hindi niet voldoende (schrijft hij met andere woorden ‘Hindi’ zoals dat ook vaak door Surinaamse hindostanen gesproken wordt), of past hij zijn Hindi bewust aan de in Suriname gesproken taal aan? Het voorwoord, waarin de neerlandicus A.G. Ashruf schrijft dat Shtiams gedichten in het ‘Sarnami Hindoestani, de moedertaal van de dichter’, gesteld zijn, wijst mogelijk in de richting van het laatste, maar zou ook tot de veronderstelling kunnen leiden dat Shtiam schreef in een (wat hij zag als) ‘beschaafde’ (d.w.z. zoveel mogelijk aan het Hindi aangepaste) versie van het Sarnami. Shtiams gedichten zijn gevarieerd van inhoud, maar kenmerkend is de enigszins belerende toon (vgl. Bajnath, 1978:33), waarin hij geïnspireerd lijkt door Indiase traditie en door een eerdere Surinaams hindostaanse dichter, Rahman Khan (wiens poëzie, gepubliceerd in India in 1953 en 1954, in taalgebruik geen Sarnami-invloed vertoont). Evenals bij Shrinivāsi het geval is, zijn Shtiams gedichten in een eigen spelling gezet die (in dit geval nogal sterk) afwijkt van Adhins voorstel. Terecht merkt Eersel (1969:30) op dat Adhins voorstel (in Suriname) geen ingang gevonden heeft.
Al met al is in Suriname in de jaren '60 en '70 enige aandacht voor het Sarnami te zien, die echter niet erg expliciet was en ook ambivalent bleef in de houding ten opzichte van prestige-talen als Nederlands en Hindi/Urdu. Adhin stelde wel het ‘Sarnami Hindustani’ als Surinaamse taal naast het Sranan, sprak hierover ook in het openbaar, maar pleitte daarbij niet voor een gebruik van het Sarnami als formele taal. Ook Eersel stelde in zijn brochure (1969:30) in een niet erg duidelijke passage de Surinaamse identiteit van ‘het Hindostaans’ vast (door hem overigens ten onrechte alleen verklaard als het gevolg van het contact met andere in Suriname gesproken talen), maar ondanks dat de Surinaamse taalsituatie aan de hand van zijn brochure aan de opleiding voor de hoofdakte te Paramaribo behandeld werd, deed dit bij zijn hindostaanse studenten (deels verenigd in de hindostaanse jongerenvereniging Nauyuga) niet de behoefte ontstaan om het gebrek aan prestige van het (wel als verschillend van het Hindi onderkende) Sarnami aan de orde te stellen - daarvoor was de invloed van de traditionele leidende hindostanen te groot en stond het Hindi/Urdu nog te zeer op de voorgrond. Wel zette een aantal Nauyuga-leden zich af tegen een te sterke oriëntatie op India, maar wat de taal betreft kristalliseerden deze ideeën zich nog niet uit.