Artikelindex
Het Sarnami als Surinaamse taal
Tot een jaar of tien geleden werd het Sarnami door de meeste hindostanen zelf uitsluitend als een spreektaal van alledag beschouwd, en als een dialect, een minderwaardige vorm van het Indiase Hindi of het Indiaans-Pakistaanse Urdu.2 In formele situaties binnen de eigen groep (toespraken, toneel, radio, literatuur enz.) werd dan ook geen Sarnami gesproken of geschreven, maar Hindi of Urdu. Omdat deze talen in structuur en deels in woordenschat nogal ver van het Sarnami afstaan, werd in de middag- en avonduren of weekeinden onderwijs in het Hindi of Urdu gegeven, dat echter vaak niet tot de gewenste beheersing van deze talen leidde. Toch sprak men in formele situaties liever incorrect Hindi of Urdu dan Sarnami, en hoorde men liever deze talen die men niet geheel verstond dan de eigen spreektaal.
Een verklaring voor het respect voor deze niet-Surinaamse talen ligt in de geschiedenis van de hindostanen binnen de Surinaamse samenleving. Aanvankelijk kwamen zij als arbeiders met een vijfjarig contract naar Suriname, en omdat zij niet het idee hadden zich blijvend te vestigen, bleef de band met India, versterkt door de regelmatige aankomst van nieuwe contractarbeiders, zeer hecht. Het contact met de andere bevolkingsgroepen was in deze beginperiode zeer gering. Later, toen zij zich wel permanent vestigden en meer met de andere groepen in contact kwamen, werd er veelal op hen neergezien als degenen die in feite de slavenarbeid hadden overgenomen en slechts districtsbewoners waren, ver van het politiek-culturele centrum Paramaribo - een situatie die niet bevorderlijk was voor integratie in de Surinaamse maatschappij en als reactie een blijvende oriëntatie op India en de Indiase cultuur en religie teweegbracht. Omdat vanaf eind 19e eeuw in Noord-India het standaard-Hindi (voor hindoes) en het Urdu (voor moslims) als literaire en culturele standaardtalen golden, werden deze talen ook door de Surinaamse hindostanen als standaardtalen beschouwd, een opvatting waarin zij werden gesterkt door al dan niet officiële bezoekers uit India, die (als Indiër) veel aanzien genoten. In India hadden de door de emigranten meegenomen talen weinig prestige, en hoewel taalkundig onjuist (vgl. Damsteegt, 1984a:16) werden zij als dialecten van het Hindi gezien - een visie die in Suriname werd overgenomen, waar ook het Sarnami als dialect van het Hindi beschouwd werd. Aan de langzamerhand gegroeide eigen identiteit van het Sarnami werd geen aandacht geschonken; zo men zich er al van bewust was, was het een reden te meer om op de taal neer te kijken, omdat deze afbreuk deed aan de ‘Indiase identiteit’. Uitgaande van een zekere spanning tussen de twee grootste bevolkingsgroepen, de creolen en de hindostanen (De Klerk, 1953:221 vv), was deze houding echter alleen zonder gevaar zo lang het Nederlands, als neutrale taal, de voornaamste taal in Suriname was. Toen dan ook onder creolen, in eerste instantie in Nederland, rond 1950 een nationalistisch-culturele beweging ontstond (georganiseerd in de vereniging Wie Eegie Sanie), die de creoolse taal Sranantongo als enige taal van Surinaamse oorsprong bestempelde en daarom als nationale taal propageerde, begrepen sommige hindostaanse intellectuelen dat een uitsluitende identificatie met India een gevaar kon opleveren voor de positie der hindostanen in Suriname. Vandaar waarschijnlijk dat in 1961 (J(n)an H. Adhin bij zijn economisch proefschrift, verdedigd aan de Rijksuniversiteit van Groningen, de stelling poneerde dat ‘Het in Suriname gesproken Hindostaans (Sarnami Hindustani) op dezelfde gronden een Surinaamse taal (is) als het Creools (z.g. Neger-Engels). Het verdient dan ook aanbeveling het Creools niet te beschouwen als hèt Surinaams (...)’ (Adhin, 1961: stelling XV).3 Dit was een eerste expliciete erkenning van de Surinaamse identiteit van een door de hindostanen gesproken taal.
Wat de auteur bedoelde met ‘Sarnami Hindustani’ is af te leiden uit een publikatie van enkele jaren later. In 1964 verscheen namelijk bij het Bureau Volkslectuur in Paramaribo zijn voorstel voor een Geromaniseerde spelling van het Sarnami Hindustani (Surinaams-hindostaans). De Indiase talen waarmee het Sarnami samenhangt worden in een eigen schriftvorm geschreven, maar de hindostaanse woorden (persoonsnamen, plaatsnamen, gerechten e.d.) die in Suriname algemeen gangbaar geworden waren, werden in Suriname in het Romaanse (‘Nederlandse’) schrift geschreven. Adhins voorstel was een poging om eenheid en consequentie in de spelling van hindostaanse woorden in het Romaanse schrift te brengen, waarbij hij niet alleen het oog had op de dagelijkse praktijk, maar ook expliciet (p. 10v) op toekomstige literaire activiteiten. Hoewel in het voorstel een aantal Sarnami-plaatsnamen als voorbeeld zijn vermeld, is het opvallend dat alle spellingvoorbeelden van vervoegde vormen uit het Hindi afkomstig zijn (marna ‘slaan’, mere ‘van mij’, hun ‘ben’, khaoge ‘je zult eten’, hua ‘geworden’ enz.), terwijl ook verschillende andere voorbeelden typische Hindi-woorden zijn (vivah ‘huwelijk’, do ‘twee’, tum ‘je, u’ enz.).
Eerder al, in 1957, had Adhin zich ertegen verzet dat creoolse cultuur andere culturen in Suriname overheerste, door het begrip ‘eenheid in verscheidenheid’ te ontwikkelen. Hij betoogde dat alleen kennis van de eigen cultuur en zekerheid over de eigen culturele identiteit een goede basis voor eenheid in een plurale samenleving kunnen vormen. Zie Encyclopedie van Suriname, onder ‘Eenheid in verscheidenheid’.
In zijn inleiding op het voorstel schrijft Adhin (1964:11v) ook, uitgegaan te zijn van de uitspraak van het ‘(algemeen beschaafd) Sarnami Hindustani, zoals het hier te lande bij officiële gelegenheden wordt gebruikt’ (tweede cursivering van mij, TD). Het lijkt dus dat Adhin (gezien zijn stelling van 1961) wel oog had voor de Surinaamse identiteit van het Sarnami, maar deze taal nog zag als informele variant van het Hindi. De term Sarnami Hindustani ofwel Surinaams-Hindostaans omvat dan een soort continuüm van Sarnami tot en met Hindi. Adhin had met zijn spellingvoorstel dan ook niet de opzet het schriftelijk gebruik van het Sarnami te stimuleren en streefde ook niet naar een herwaardering van deze taal ten opzichte van het Hindi.
In zijn Utrechtse proefschrift (1968:1, 7) over liederen van Surinaamse hindostanen spreekt Usharbudh Arya (geboren in India, lange tijd werkzaam onder hindostanen in het Caraïbisch gebied) onder verwijzing naar Adhins spellingvoorstel van ‘the Sarnami dialect of Hindi’, en noemt, iets uitgebreider dan De Klerk (1953:50vv), verschillende Indiase talen die aan het ontstaan ervan hebben bijgedragen. Dat doet ook Azimullah (1969:26), die het bestaan van ‘het Sarnami Hindi, ontstaan op Surinaamse bodem uit een versmelting van’ verschillende (ook door Arya genoemde) talen vermeldt.
Een jaar eerder al was de (waarschijnlijk) eerste gedrukte Sarnamitekst verschenen, namelijk de Gelijkenis van de Verloren Zoon, gepubliceerd in het blad Kroes kie Rooshnie (nr. 6/8, november 1956) van de Evangelische Broedergemeente. Deze publikatie, de eerste in een reeks van bijbelse verhalen in het Sarnami, was gebaseerd op zuiver praktische gronden (grotere kennis van het Sarnami dan van het Hindi bij lezers) en lijkt buiten de Evangelische Broedergemeente geen merkbare reacties opgeroepen te hebben. De spelling verschilt van die later door Adhin voorgesteld.
De eerste literaire Sarnami-tekst werd in 1968 in Paramaribo gepubliceerd: het gedicht ‘Bulâhat’ van de bekende hindostaanse dichter Shrinivāsi (pseudoniem van M.H. Lutchman).4 Met een parallelvertaling in het Nederlands, getiteld ‘De roep in de nacht’, is dit mystiek-religieuze gedicht, waarvan de taal enige invloed van het Hindi laat zien, opgenomen in Shrinivāsi's tweede poëziebundel Pratikshā (p. 54; Koefoed, 1984:64f), te midden van gedichten in het Nederlands en Hindi. Anders dan bij de latere, in Nederland woonachtige Sarnami-auteurs lijkt het schrijven van een gedicht in het Sarnami voor Shrinivāsi geen bewuste stellingname ten gunste van een meer formeel gebruik van deze taal geweest te zijn. Tijdens een gesprek (1986) vertelde de auteur mij geen bepaalde reden te kunnen noemen waarom het gedicht in het Sarnami geschreven is en Koefoed (1984:22) ziet waarschijnlijk terecht in het gebruik van verschillende talen in Shrinivāsi's poëzie een weerspiegeling van de Surinaamse realiteit en dus geen bewuste stellingname.5 In Shrinivāsi's derde bundel Dilākār (1970) zijn drie gedichten in het Sarnami (met enige Hindiinvloed) opgenomen: ‘Dil men dukh tere liye’ (p. 37), ‘Hâth se salâm tu karle’ (p. 56), en ‘Kahân rahi gaile tu’ (p. 62). De overige gedichten in Dilākār zijn in het Nederlands, Engels, Sranantongo of Hindi geschreven, waarbij deze talen soms in één gedicht door elkaar gebruikt worden.6 Opvallend is dat in geen van deze gedichten de door Adhin (1964) voorgestelde spelling gebruikt is, en dat de toegepaste spellingmethode niet gemotiveerd is: redenen om aan te nemen dat Shrinivāsi's dichten in het Sarnami niet geïnspireerd werd door Adhins taalkundige activiteiten.
Wat de taalkeuze betreft lijken Shrinivāsi's Sarnami-gedichten niet veel reacties opgeroepen te hebben. De in 1975 in Paramaribo gepubliceerde dichtbundel Mohini van Rini Shtiam (pseudoniem van Soerdjan Parohi) bevat poëzie geschreven in Hindi sterk vermengd met Sarnami, waarbij de bedoeling van de auteur niet duidelijk is: beheerst hij het Hindi niet voldoende (schrijft hij met andere woorden ‘Hindi’ zoals dat ook vaak door Surinaamse hindostanen gesproken wordt), of past hij zijn Hindi bewust aan de in Suriname gesproken taal aan? Het voorwoord, waarin de neerlandicus A.G. Ashruf schrijft dat Shtiams gedichten in het ‘Sarnami Hindoestani, de moedertaal van de dichter’, gesteld zijn, wijst mogelijk in de richting van het laatste, maar zou ook tot de veronderstelling kunnen leiden dat Shtiam schreef in een (wat hij zag als) ‘beschaafde’ (d.w.z. zoveel mogelijk aan het Hindi aangepaste) versie van het Sarnami. Shtiams gedichten zijn gevarieerd van inhoud, maar kenmerkend is de enigszins belerende toon (vgl. Bajnath, 1978:33), waarin hij geïnspireerd lijkt door Indiase traditie en door een eerdere Surinaams hindostaanse dichter, Rahman Khan (wiens poëzie, gepubliceerd in India in 1953 en 1954, in taalgebruik geen Sarnami-invloed vertoont). Evenals bij Shrinivāsi het geval is, zijn Shtiams gedichten in een eigen spelling gezet die (in dit geval nogal sterk) afwijkt van Adhins voorstel. Terecht merkt Eersel (1969:30) op dat Adhins voorstel (in Suriname) geen ingang gevonden heeft.
Al met al is in Suriname in de jaren '60 en '70 enige aandacht voor het Sarnami te zien, die echter niet erg expliciet was en ook ambivalent bleef in de houding ten opzichte van prestige-talen als Nederlands en Hindi/Urdu. Adhin stelde wel het ‘Sarnami Hindustani’ als Surinaamse taal naast het Sranan, sprak hierover ook in het openbaar, maar pleitte daarbij niet voor een gebruik van het Sarnami als formele taal. Ook Eersel stelde in zijn brochure (1969:30) in een niet erg duidelijke passage de Surinaamse identiteit van ‘het Hindostaans’ vast (door hem overigens ten onrechte alleen verklaard als het gevolg van het contact met andere in Suriname gesproken talen), maar ondanks dat de Surinaamse taalsituatie aan de hand van zijn brochure aan de opleiding voor de hoofdakte te Paramaribo behandeld werd, deed dit bij zijn hindostaanse studenten (deels verenigd in de hindostaanse jongerenvereniging Nauyuga) niet de behoefte ontstaan om het gebrek aan prestige van het (wel als verschillend van het Hindi onderkende) Sarnami aan de orde te stellen - daarvoor was de invloed van de traditionele leidende hindostanen te groot en stond het Hindi/Urdu nog te zeer op de voorgrond. Wel zette een aantal Nauyuga-leden zich af tegen een te sterke oriëntatie op India, maar wat de taal betreft kristalliseerden deze ideeën zich nog niet uit.
Het Sarnami als volwaardige taal
Een doorbraak op dit punt vond in Nederland plaats, waar zich vanaf ongeveer het begin van de jaren zeventig een aantal leden van Nauyuga bevond, die te Leiden op initiatief van de latere auteur Jit Narain een links-georiënteerde studiegroep op het gebied van politiek en cultuur hadden gevormd. In deze groep werd ook over de Surinaamse taalsituatie gesproken, en in dat verband hield R.M. Marhé in 1973 een voordracht voor de groep waarin hij, voor het eerst, de door Adhin al genoemde, maar niet verder toegelichte Surinaamse identiteit van het ‘Sarnami Hindustani’ expliciet betrok op het Sarnami en pleitte voor een herwaardering van deze taal. Marhé, die in de jaren '60 in Suriname Hindi-lessen gaf en lid was van Nauyuga, was in 1969 voor taalstudie naar Nederland gekomen. Ook voor hem gold hetgeen hierboven beschreven is: wel was hij zich in Suriname al bewust van het taalkundig verschil tussen Hindi en Sarnami en, onder invloed van Adhin, van de Surinaamse identiteit van ‘Sarnami Hindustani’, maar dit leidde niet tot actie voor emancipatie van het Sarnami. Pas toen hij in het kader van zijn studie in Nederland sociolinguïstische vakliteratuur te bestuderen kreeg, werden de onderwaardering van het Sarnami, en de redenen daarvoor, hem duidelijk. Zo leverde Marhé taalkundige argumenten voor een herwaardering van het Sarnami, die door de studiegroep van een politieke achtergrond werden voorzien. Rond 1974 werd op basis van deze studiegroep de vereniging Niun Sranan opgericht.7 Wat de taalpolitiek betreft aanvaardde deze (voornamelijk door hindostanen gevormde) vereniging de waarde van het Sranan als Surinaamse taal (de naam van de vereniging is ook in het Sranan-tongo!), maar het Sarnami werd daar naast geplaatst. Steun voor het idee van herwaardering van het Sarnami vond de vereniging enige jaren later bij een meer creools-georiënteerde vereniging als Wi Na Wan (Nijmegen). Niun Sranan viel later uiteen, doch een aantal bij de vereniging betrokken hindostanen stichtte eind 1977 het Sarnami Kollektief Jumpa Rajguru (soms, ook in eigen publikaties, gespeld als Rayguru), dat genoemd werd naar een hindostaanse contractarbeider die in 1902 werd beschouwd als de leider van een opstand op de plantage Alliance. Het Kollektief omvatte zowel leden die voornamelijk taalkundig geïnteresseerd waren als leden die in de eerste plaats politieke belangstelling hadden; de doeleinden van het Kollektief zijn dan ook omschreven als ‘strijd tegen de heersende klasse’ (Kollektief, 1984:6)8 en (in dat kader) herwaardering van het Sarnami. Het woord Sarnami in de naam van het Kollektief kon, naar gelang het zwaartepunt dat elk der leden legde, worden opgevat als de naam van de taal, maar ook als ‘Surinaams’ (de letterlijke vertaling). Onder de taalkundig en literair geïnteresseerden vinden we Marhé, Jit Narain, Krishnadat Bajnath, vanaf begin 1978 Gharietje Choenni en midden 1978 Chitra Gajadin, vanaf 1979 Raj Ramdas, en vanaf 1980 Rabin Baldewsingh.
Leden van het Kollektief spraken op bijeenkomsten over (onder andere) het Sarnami, en publiceerden tal van artikelen in tijdschriften van welzijnsinstellingen voor Surinamers, vooral in ‘Aisa Samachar’ (AS), het blad van de Stichting voor Surinamers te Den Haag en ‘Lalla Rookh’ (LR) van de gelijknamige landelijke stichting gevestigd in Utrecht - twee bladen die overigens ook nu nog een nuttige rol spelen in het geven van informatie over de hindostaanse talen. Kort na de oprichting van het Kollektief vond een zeer belangrijke publikatie op het gebied van de Sarnami-beweging plaats, namelijk het in het Nederlands geschreven artikel ‘Waarom toch die emancipatie van het Sarnami?’ van de hand van Marhé. Gepubliceerd in 1978 (Oso, LR) en 1979 (bijlage bij AS)9 pleitte dit artikel voor het eerst in duidelijke bewoordingen èn met wetenschappelijke argumentatie voor een herwaardering van het Sarnami. Een aantal belangrijke punten uit Marhé's betoog (dat zeker verdient in zijn geheel gelezen te worden) zijn dat het Sarnami gezien de structurele verschillen niet als dialect van het Hindi of Urdu beschouwd kan worden (laat staan als gedegenereerde vorm van die talen); dat het Sarnami ten onrechte alleen als informele spreektaal gebruikt wordt, en zich ten volle leent voor formeel gebruik in cultuur, politiek en religie; dat de nadruk op Hindi/Urdu door vooraanstaande hindostanen leidt tot een gevoel van meerderwaardigheid van de cultuur van India/Pakistan en minderwaardigheid van de Surinaams hindostaanse cultuur, met alle kwalijke gevolgen van dien voor bewustwording, persoonlijkheidsvorming en creativiteit, en ook machtsmisbruik tot gevolg kan hebben, omdat het gros der hindostanen deze talen slechts ten dele verstaat en nog minder spreekt; dat behoud van het Sarnami voorwaarde is voor het behoud in Suriname van Hindi en Urdu, talen die op hun eigen terrein eveneens waardevol zijn voor de hindostanen; en dat ‘Sarnami’ in de term ‘Sarnami-beweging’ niet alleen op de taal slaat, maar ook ‘Surinaams’ betekent (implicerend een oriëntatie op Suriname en de Surinaamse cultuur meer dan op India; in dit verband valt ook op te merken dat de door Adhin nog gebruikte term ‘Hindustani’, die naar India verwijst, niet is overgenomen). In het vrijwel geheel aan Sarnami gewijde en door leden van het Kollektief geschreven nummer van LR waarin Marhé's artikel was opgenomen, verschenen ook drie bijdragen in het Nederlands van respectievelijk Bris Mahabier, Jit Narain en Naushad Boedhoe. Mahabier beschrijft de voorgeschiedenis en de hieronder nog ter sprake komende literaire activiteiten van het Kollektief tot op dat moment, en zet de maatschappijvisie uiteen, beschreven als verzet tegen de kapitalistische samenleving. Narain legt nadruk op de Surinaamse identiteit van het Sarnami, op de maatschappelijke achterstand die andere bevolkingsgroepen op de creolen hebben en de weinig principiële houding in deze van de gezagsdragers uit de achtergestelde groepen en op het misbruik van prestige-talen (Hindi, Urdu, Nederlands). Boedhoe bespreekt de (culturele) verscheidenheid van de Surinaamse samenleving, die echter bedreigd wordt door een overheersen van de creools-westelijke cultuur, ook in taalkundig opzicht; hij gaat tevens in op het belang van gebruik van het Sarnami voor een ware democratie en op behoud van het Sarnami in Nederland.
Vroege creatieve literatuur
Een zeer belangrijke stimulans voor de Sarnami-beweging was het verschijnen van de eerste poëziebundel waarin, naast het Nederlands, bewust gebruik werd gemaakt van zuiver Sarnami. Het is de in eigen beheer uitgebrachte bundel Dal bhat chatni van de al eerder genoemde Jit Narain (pseudoniem van D. Baldewsing), die als student al opgetreden had met Sarnami-liederen (in 1978 kwam zijn langspeelplaat Haryari uit, met liederen in het Sarnami; de meeste teksten zijn integraal op de hoes weergegeven) en zich korte tijd later als huisarts te Den Haag zou vestigen. De bundel, waarvan de Sarnami-gedichten geschreven zijn tussen 1971 en 1977, vermeldt 1977 als jaar van uitgave, maar kwam in feite begin 1978 uit. In het voorwoord stellen twee mede-Kollektiefleden (alleen met de voornamen aangeduid) dat Narain ‘in het Nederlands en - bewust - in het Sarnami geschreven’ heeft; bovendien: ‘De keuze van het Sarnami impliceert het verlate begin van een positieve waardering van deze taal’. Het verschil met Shrinivāsi's onbewuste gebruik van het Sarnami is duidelijk. Het voorwoord verwijst tevens naar het ‘maatschappelijk engagement, waarbij de maatschappij-kritische boodschap van de dichter een primaire plaats inneemt’ - een duidelijke weerspiegeling van de bij het Kollektief levende ideeën. De genoemde maatschappijkritiek komt, waar het de Surinaams hindostaanse cultuurbeleving betreft, onder andere tot uiting in verzet tegen het gebrek aan kennis van zaken bij pandits (priesters), tegen het neerkijken op het Sarnami, samengevat tegen het gedachteloos verheerlijken van de Indiase cultuur en religie en de maatschappelijke gevolgen die dat heeft, een thema dat ook bij andere bij het Kollektief betrokken schrijvers naar voren komt, zoals we nog zullen zien. Kenmerkend, voor wie de nadruk kent die in hindostaanse kringen gelegd wordt op het behoud van de eigen (waaronder verstaan wordt: Indiaas georiënteerde) cultuur en daarmee tevens van het Hindi en het Urdu, zijn bij voorbeeld de volgende regels (p. 69, vertaald uit het Sarnami): ‘Behoud de cultuur! Behoud de cultuur! Nooit heb ik nog gehoord: Ontwikkel de cultuur!’, regels waarin op de achtergrond de wens tot het inbedden van de hindostaanse cultuur in een Surinaamse cultuur spreekt. In andere gedichten treedt het dagelijks leven van de hindostaanse boeren in Suriname op de voorgrond en worden hun slechte levensomstandigheden belicht. Het is poëzie die ver afstaat van Rini Shtiams belerende gedichten over de (hindostaanse) boer als de kracht van Suriname. Narains poëzie verschilt ook van Shrinivāsi's gedichten, die minder ‘dicht bij de grond’ staan en minder direct-kritisch zijn; invloed van Shrinivāsi's Sarnami-gedichten is niet te constateren. Wel heeft het Kollektief, blijkens ook spellingrichtlijnen gepubliceerd door Marhé in diverse bladen van de doelgroep, Adhins spellingvoorstel van 1964 in eerste instantie overgenomen. De door Adhin aanbevolen spelling is dan ook in Dal bhat chatni en andere literaire werken van Kollektief-leden aanvankelijk gebruikt, terwijl in een inleiding op het Sarnami-gedeelte van Narains bundel uitdrukkelijk naar Adhins voorstel verwezen wordt (p. 33).
In een interview met K. Bajnath (1978a) naar aanleiding van het verschijnen van Dal bhat chatni stelt Narain dat de twee talen in de bundel zijn eigen tweetaligheid weerspiegelen, waarbij voor hem het Sarnami op de eerste plaats komt: ‘ik kan mij het simpelst, spontaanst en het minst geforceerd in deze taal uitdrukken’; ‘als moedertaal biedt zij mij de mogelijkheden welke het Nederlands mij niet kan bieden’. Aanvankelijk schreef hij echter in de Nederlandse taal ‘vanwege haar grotere prestige en de onvoldoende bewustwording van de eigen moedertaal’. In zijn eerder genoemde artikel in LR (Narain, 1978:39) noemt Narain de invloed van Marhé bij zijn bewustwording van het Sarnami als moedertaal.
Tot nu toe (1987) zijn van Jit Narain nog vier poëziebundels verschenen, waarvan drie in eigen beheer en de laatste bij de later nog te bespreken Stichting Sarnami Nederland. Twee bundels (1980, 1981) bevatten gedichten in het Sarnami en in het Nederlands; de derde (1984), besproken door Rellum (1985) en Van Kempen (1985), bevat Sarnami-gedichten met een parallel-vertaling in het Nederlands en de vierde (1987, met een inleiding van Michiel van Kempen) gedichten in het Nederlands met een vertaling in het Sarnami. In deze bundels wordt de door Adhin voorgestelde spelling, nu in de praktijk getoetst, in toenemende mate gewijzigd.
Ook andere leden van het Kollektief schreven en publiceerden poëzie. Van Rahi (pseudoniem van Raj Ramdas) zijn tot nu toe alleen verspreid enkele Sarnami-gedichten verschenen (vooral in AS 4/5:17). In 1980 kwam Gharietje Choenni's (tot nu toe enige) dichtbundel Asa/Hoop uit, met teksten in het Nederlands, Sarnami en Sranantongo. Met deze taalkeuze (die overigens ook bij Shrinivāsi voorkwam, zie boven) wilde zij uiting geven aan de visie van het Kollektief dat alle (Surinaamse) talen gelijkwaardig zijn en zich alle lenen voor literair gebruik (vgl. Gobardhan, 1980:17). De gedichten tonen qua inhoud duidelijk inspiratie van de maatschappijvisie van het Kollektief en worden gekenmerkt door protest tegen iedere vorm van onderdrukking en uitbuiting, zoals die van vrouwen (vooral binnen de Indiaas-hindostaanse cultuur), gastarbeiders, of inwoners van derdewereldlanden. Chitra Gajadin publiceerde aanvankelijk alleen in het Nederlands (ook hieruit blijkt dat de belangstelling van het Kollektief niet alleen het Sarnami betrof); drie poëziebundels verschenen in 1977 (nog vóór zij lid was van het Kollektief), 1979 en (ongedateerd) 1983. Naast onder andere poëzie waarin het leven van hindostanen in Nederland centraal staat (identiteitsbeleving, relaties met landgenoten, aanpassing aan westerse materiële cultuur of vlucht in de Indiase cultuur, herinneringen aan en verlangen naar Suriname) vinden we vooral in haar tweede bundel een aantal gedichten over Suriname die zeer sterk de sfeer van het land oproepen. Pas in 1984 verscheen bij het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC) een bundel Sarnami-gedichten van haar hand, met parallel-vertaling in het Nederlands; een Sarnami-versie van één der gedichten was al in 1978 in AS (4/6:11v) verschenen. Ook deze bundel is door Rellum (1985) gerecenseerd.10 Evenals Gharietje Choenni was de dichteres in die tijd al niet meer actief in het Kollektief, dat dan ook wat literaire activiteit betreft zijn invloed verloren heeft; ook Jit Narain verrichtte zijn literaire activiteiten inmiddels buiten Kollektief-verband, en het element ‘Sarnami’ was uit de naam van het Kollektief verdwenen.
Secundaire literatuur
Zoals al vermeld kwamen naast Marhé's fundamentele artikel ook andere in het Nederlands geschreven artikelen over het Sarnami en de hindostaanse cultuur uit die geschreven waren door (latere) leden van het Kollektief. Niet gepubliceerd werd een scriptie over de grammatica van het Sarnami in 1975 geschreven door Shila Sahtoe-Bainathsah, die zich niet aansloot bij de kringen van het latere Kollektief maar wel contact had met leden ervan (o.a. Marhé, Narain). Dat de Kollektiefleden hun artikelen vooral in ‘Aisa Samachar’ lieten afdrukken, houdt verband met het feit dat het Kollektief in Den Haag gevestigd was en contacten onderhield met de Stichting voor Surinamers in die stad. Al in de loop van 1977 had Marhé zitting in de redactieraad van het blad (hoewel niet als vertegenwoordiger van het Kollektief) en vanaf 1979 voerde hij de eindredactie. Bij deze gelegenheid treedt hij na enige onenigheden uit het Kollektief, maar leden daarvan blijven, hoewel minder dan voorheen, bijdragen in het blad publiceren. Het is mede door deze ruime publikatie-mogelijkheden geweest dat het Kollektief bekendheid kreeg. Aanvankelijk schreven de leden consequent als ‘lid van het Sarnami Kollektief Jumpa Rajguru’; later, toen bij andere hindostaanse groeperingen bezwaar ontstond tegen het overheersen van hun artikelen in AS, bleef deze aanduiding bij hun namen weg. De Kollektief-leden schreven hun bijdragen wel op eigen gezag en niet ieder lid hoefde het met alle standpunten in een artikel eens te zijn.
Al in AS 3/1 (jan.-febr. 1977) verschijnt een kort artikel over een Sarnami-cursus te geven door Marhé, waarin ook enkele van zijn inzichten over de positie van de taal worden samengevat. Het artikel wordt gevolgd door een in algemene termen gesteld ‘Concept leerplan van het Sarnami en het Hindi’ opgesteld door Marhé, dat ook is opgenomen in LR 2/2 (maart-april 1977), waar het aan een weergave van Adhins spellingvoorstel door Marhé voorafgaat. In AS 4/4 (1978) werd een stuk van Marhé gepubliceerd over de schriftvormen waarin het Sarnami geschreven kan worden; aan de hand van cijfermateriaal concludeert de schrijver dat met het Romaanse schrift de meeste lezers bereikt kunnen worden. In AS van oktober 1978 werd een verslag van ‘Een Sarnami-middag’ (waarop verschillende inleidingen gehouden waren over de taalsituatie van Suriname) afgedrukt, geschreven door Jit Narain. Hierboven is al vermeld dat het novembernummer 1978 van LR geheel aan de ideeën van het Kollektief gewijd was. Naast de al genoemde artikelen bevatte het een bewerking door K. Bajnath van de scriptie die hij schreef over de geschiedenis van de Sarnami-literatuur (vanaf mei 1978 ook in verschillende, uitgebreidere afleveringen verschenen in AS). Tevens waren er enkele Sarnami-gedichten opgenomen, en een Sarnami-dierfabel geschreven door Jit Narain.
Meer op de maatschappij en cultuur in het algemeen gerichte artikelen in het Nederlands verschenen bij voorbeeld in AS 3/3 (mei 1977: Marhé over de hindostaanse immigratie in Suriname), 3/8 (december 1977: lijsten van hindoe en moslim voornamen, later in uitgebreidere vorm nog enkele keren afgedrukt), 4/2 (april 1978: het Kollektief over de oppervlakkige wijze waarop hindostaanse feesten gevierd worden; en Bris Mahabier over de Harijans - kastelozen - in India), 4/4 (Chitra Gajadin en Gharietje Choenni over de positie van hindostaanse vrouwen), 7/2 (mei 1981: een verdediging door Chitra Gajadin van de oorspronkelijke hindostaanse leefwijze, met protest tegen aanpassing aan de Nederlandse cultuur maar evenzeer tegen overdrijving naar de Indiase kant).
Volksverhalen in het Sarnami, en Sarnami èn Sranan spreekwoorden en zegswijzen werden ook gepubliceerd en zonodig van een uitleg voorzien (bij voorbeeld in AS 3/8, 5/2, 5/3, 5/6, 6/3, 7/4). Daarmee werd in 1977 bewust een begin gemaakt met het publiceren van Sarnami-proza. Belangrijk is ook dat niet-literaire teksten in het Sarnami gepubliceerd werden, bij voorbeeld in AS 3/3 (brieven, ‘In het Sarnami weergegeven door: S. Chotoe en R.M. Marhé’), 4/5 (een stuk over inenting tegen polio in het Sarnami en het Nederlands, ook afgedrukt in LR 3/5), 4/9, 10 (een korte aankondiging betreffende welzijnswerk onder vrouwen). In samenwerking met Marhé produceerde de afdeling Voorlichting van de Gemeente Den Haag in 1981 de Nota culturele minderheden, een probleemverkenning in een Sarnami-versie.
Een vroege publikatie buiten Kollektief-verband is het leerboekje Sarnami Hindi, een eenvoudige handleiding, geschreven door D. Ramlal en R. Samlal (1977) en uitgekomen bij de Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsstichtingen voor Surinamers te Utrecht. Volgens het ‘Ten geleide’ is het boekje bedoeld als handleiding voor hen die in aanraking komen met Surinamers die alleen Sarnami spreken, terwijl het tevens bij de andere Surinaamse bevolkingsgroepen interesse wil wekken voor het Sarnami. Nadat een voorstel om het boekje in samenwerking te produceren door Kollektief-leden was afgewezen, is het leerboek, dat zich overigens nauwelijks voor de beoogde doeleinden leent, door het Kollektief geheel genegeerd.
In 1979 schreef, eveneens buiten verband van het Kollektief, Sita Kishna haar afstudeerscriptie Lexikale interferentie in het Sarnami, een sociolinguïstische benadering (Algemene Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam), een onderzoek naar het voorkomen van leenwoorden in het Sarnami. Ook later zijn van haar hand nog verschillende publikaties op Sarnami-gebied verschenen.
In februari 1982 nam Marhé afscheid als eindredacteur van ‘Aisa Samachar’, met een nummer (7/10) dat enkele Nederlandse artikelen van zijn hand over het Sarnami bevatte. Na in het kader van Kollektief- en andere activiteiten al eerder aangekondigd te zijn en in het kader van Sarnami- en Hindi-lessen in voorlopige vorm op stencil te zijn uitgebracht, verscheen in 1985 bij de Stichting voor Surinamers te Den Haag een grammaticaboek van het Sarnami geschreven door Marhé (uitvoerig gerecenseerd door Adhin, 1985).
Eigen tijdschriften
In mei 1983 bracht het Kollektief het eerste nummer van een eigen driemaandelijks blad uit, ‘Kollektief’. Nummer 1/3 (februari 1984) van dit blad was geheel aan het Sarnami gewijd, met artikelen in het Nederlands over de Sarnami-beweging en over de taal zelf. De verdere ontwikkeling van het Sarnami als lees- en schrijftaal werd echter sinds 1982 vooral gestimuleerd door het grotendeels in het Sarnami gestelde blad ‘Sarnami’, dat van januari 1982 tot juni 1986 onder redactie van Jit Narain vanuit Den Haag verscheen. Het eerste jaar was de frequentie vier nummers, daarna teruggebracht tot drie nummers per jaar, soms gecombineerd in dubbelnummers. De eerste nummers werden uitgebracht met financiële steun van enkele welzijnsorganisaties voor Surinamers en van het Kollektief, dat echter als zodanig geen invloed op de inhoud lijkt te hebben gehad. Sinds het tweede nummer van de derde jaargang werd het blad, dat verspreid werd in Nederland en Suriname, uitgebracht onder auspiciën van de Stichting Sarnami Nederland (SSN, waarover hieronder meer), waarin Narain een belangrijke positie inneemt. De inhoud van ‘Sarnami’ is gevarieerd: op het literaire vlak poëzie, korte verhalen, vervolgverhalen en toneelstukjes. Het bevat echter ook informatieve artikelen, niet alleen over het Sarnami zelf en de emancipatie van de taal, maar ook over uiteenlopende onderwerpen als cultuur, consumentenbelangen (in een aantal nummers een vaste rubriek), literatuur, sociologie, reiservaringen in India, seksualiteit en biologie (vanaf het eerste nummer een vaste rubriek, verzorgd door de bioloog L. Goerdayal). De waarde van ‘Sarnami’ ligt niet alleen in het verspreiden van Sarnami-literatuur, maar zeker ook op het punt van het ontwikkelen van een lees- en schrijftraditie waar het niet-literaire teksten betreft. Het toont aan dat het mogelijk is om in het Sarnami over elk gewenst onderwerp te schrijven en tracht ook het lezen en schrijven van zulke artikelen te stimuleren - een onontkoombare voorwaarde voor een herwaardering van de taal. Mede om het lezen en schrijven in het Sarnami te bevorderen verscheen in 1987 het Sarnami-leerboek Ká hál, geschreven door Jit Narain en Theo Damsteegt, de auteur van dit artikel.
Activiteiten vanaf 1984
In 1984 verscheen onder auspiciën van de Stichting Sarnami Nederland (SSN) de eerste lange prozatekst (47 bladzijden) in het Sarnami, de novelle Stifa (Afscheid) van Rabin S. Baldewsingh, gerecenseerd door Bajnath (1984), Damsteegt (1984b), Mahabier (1985), Naipal (1984) en in LR (1984). De auteur, student Engels, had al eerder literaire teksten het licht doen zien, onder andere in ‘Sarnami’. Deze eerste lange tekst was meteen een schot in de roos: het boek, dat de vriendschap tussen twee mannen beschrijft en als kernthema eenzaamheid heeft, dwingt de lezer bijna het in één ruk uit te lezen. In 1987 verscheen Baldewsinghs tweede novelle, Sunwái kahán (Nergens gehoor) getiteld. Anders dan Stifa speelt dit werk zich in een duidelijk geïdentificeerde hindostaanse sfeer af en is de inhoud (een meisje dat door verkrachting ongehuwd zwanger raakt, wordt door iedereen verstoten) ook uitgewerkt aan de hand van (door de auteur bekritiseerde) hindostaanse normen en waarden.
In 1984 kwam ook als gezamenlijke uitgave van de Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers in Nederland en de Stichting Basispers Geluiden/Opo sten uit, een bloemlezing van werk van vele Surinaamse auteurs. Naast werk in het Nederlands van onder anderen Chitra Gajadin, bevat het boek ook enkele Sarnamigedichten met Nederlandse vertaling, van Jit Narain en Rabin Baldewsingh.
De genoemde Stichting Sarnami Nederland werd in april 1984 te Den Haag opgericht om activiteiten op Sarnami-gebied te coördineren en de taak die het Kollektief eerder op dit punt vervulde, over te nemen. Een interview hierover met Jit Narain verscheen in Kollektief 2/1 (februari 1985), waarin Narain stelt dat het ‘Kollektief meer een politiek karakter had en in deze geest niet erg veel kon doen behalve analytische en morele steun’ geven, een uitspraak die op meer recente ontwikkelingen stoelt en de belangrijke rol die het Kollektief in zijn beginjaren gespeeld heeft, verwaarloost. In de praktijk zijn de activiteiten van de SSN tot nu toe tamelijk beperkt gebleven.
Een taak van de SSN zou het verzorgen van publikatie-mogelijkheden voor Sarnami-literatuur kunnen zijn. Korte teksten kunnen in een blad als ‘Sarnami’ worden gepubliceerd; langere teksten kunnen door de SSN zelf worden uitgebracht of zouden, door bemiddeling van de Stichting, elders kunnen worden ondergebracht. Het laatste heeft de voorkeur; het door een auteur of de SSN in eigen beheer uitbrengen van teksten heeft als groot bezwaar, afgezien van de kosten, dat de promotie van het werk zeer beperkt is en dat het boek vaak niet makkelijk te verkrijgen is. Verspreiding van een publikatie vindt dan voornamelijk plaats door privé verkoop en door verkoop via welzijnsstichtingen en op ‘Surinaamse’ manifestaties.
Om begrijpelijke redenen hebben commerciële uitgevers echter nauwelijks interesse in deze literatuur: de markt is klein, zo niet zeer klein, niet alleen door het naar verhouding geringe aantal hindostanen, maar ook door het ontbreken van een leestraditie in de eigen taal onder hen. Het probleem van de te kleine markt kan wel deels worden opgeheven door middel van een parallel-vertaling van de tekst in het Nederlands, zoals in de laatste bundels van Chitra Gajadin en Jit Narain. Dit procédé zou bovendien Sarnami-sprekers, die deels wel geschoold zijn in het lezen van Nederlands maar niet in het lezen van Sarnami, misschien over de drempel kunnen helpen ook Sarnami te gaan lezen.
Met of zonder vertaling blijft in ieder geval een aantal schrijvers in het Sarnami schrijven, in een bewuste keuze voor de eigen taal, die (zoals Narain terecht verklaarde) als moedertaal beter dan enige andere, aangeleerde taal (Nederlands, Hindi, Urdu) geschikt is om de emoties en ideeën van een schrijver te verwoorden - dit ondanks het ontbreken van een schrijftraditie, zoals de Sarnami-literatuur aantoont, en natuurlijk onverlet de prachtige Nederlandstalige literatuur van een hindostaanse schrijver als Shrinivāsi, iemand die grotendeels in het Nederlands is grootgebracht. Eén probleem voor Sarnami-auteurs, dat van het ontbreken van een officiële standaardspelling, is verleden tijd geworden, nu de Surinaamse ministerraad in mei 1986 een besluit heeft genomen over de spelling van het Sarnami in het Romaanse schrift (gepubliceerd in het Staatsblad van de Republiek Suriname 1986 no. 41, Resolutie no. 4562).
Suriname
Omdat deze publikatie de hindostanen in Nederland tot onderwerp heeft, ligt de nadruk in het bovenstaande op de Sarnami-activiteiten in Nederland. De strijd voor de herwaardering van het Sarnami werd in eerste instantie ook voornamelijk in Nederland gevoerd. Hierbij speelt, zoals we gezien hebben bij Marhé, zeker een rol dat de hoeveelheid informatie en studiemateriaal in Nederland veel groter is dan in Suriname. Dit betekent echter niet dat er in Suriname geen ontwikkelingen op Sarnami-gebied plaatsvinden; een aantal Surinaamse activiteiten is hierboven ook al genoemd. Van 1983 tot en met 1987 werd onder redactie van M.A. Nabibaks en anderen het tijdschrift ‘Bhásá’ vier maal per jaar uitgebracht (het Sarnami-woord bhásá betekent ‘taal’), waarin veel teksten in en over het Sarnami werden opgenomen. Bij voorbeeld artikelen van J.H. Adhin over verschillende taalkundige kenmerken van het Sarnami en van K. Bajnath (1985) over recente literatuur; recensies; poëzie van de dichteres Candani, een novelle van Suraj (in vervolgafleveringen) en volksverhalen. In juni 1986 vond in Paramaribo het eerste Sarnami-seminar ooit gehouden plaats, georganiseerd door de herleefde vereniging Nauyuga, die zich ook in andere opzichten (bijv. door middel van cursussen) inzet voor het Sarnami. In 1985 en 1986 verschenen (het eerste onder auspiciën van de Stichting Wetenschappelijke Informatie in Paramaribo) twee boekjes met volksverhalen in het Sarnami, bewerkt en vertaald door Sita Kishna. Ook het Summer Institute of Linguistics te Paramaribo heeft een aantal publikaties in en over het Sarnami op zijn naam staan (o.a. het cursusboek van Huiskamp, 1978-1980).
Evaluatie
Bekijken we de huidige positie van het Sarnami als formele taal in Nederland, dan is te constateren dat de afgelopen tien jaar een aantal resultaten behaald is. Literaire en niet-literaire teksten zijn en worden gepubliceerd, de laatste tijd een enkele maal bij erkende uitgevers, en de deels hoge kwaliteit van deze literatuur lijkt het argument van de Sarnami-beweging dat creativiteit in de moedertaal de beste resultaten belooft, te staven. Het inzicht dat niet het Indiase standaard-Hindi of het Urdu de moedertaal is, maar het Sarnami en dat deze taal zich ook zeer wel leent voor formeel gebruik, begint bij een aantal hindostanen veld te winnen. In dit opzicht kan het feit genoemd worden dat een congres, georganiseerd door de hindostaanse stichting Lalla Rookh in december 1981, een resolutie aannam waarin onder andere gesteld werd (Lalla Rookh, 1982) dat ‘Sarnami voor de hindostanen als dé Surinaamse taal wordt beschouwd en als moedertaal wordt ervaren’ en dat de hindostanen ‘het Sarnami minstens gelijkwaardig achten aan het Sranang Tongo’ - een resolutie overigens die in de praktijk weinig vruchten lijkt te hebben afgeworpen. Ook heeft een commissie, in 1985 met steun van de gemeente Den Haag ingesteld door de Stichting voor Surinamers in die plaats om leerplannen te ontwikkelen voor het (in de vrije tijd gegeven) onderwijs in eigen taal en cultuur, leerplannen voor Sarnami, Hindi en Urdu opgesteld en deze drie talen met andere woorden erkend als eigen talen van hindostaanse Surinamers. En sinds 1984 zijn er radio- en tv-uitzendingen van de NOS/Feduco, gericht op hindostanen, waarin Sarnami gesproken wordt en in de begeleidende publikaties soms een deel van de (Nederlandse) tekst in het Sarnami vertaald wordt (Orie en Gajadin, 1986). Zonder de activiteiten van de Sarnami-beweging zouden deze ontwikkelingen waarschijnlijk niet mogelijk geweest zijn. Illustratief is ook het verzoek van hindostaanse jongeren aan de priesters om in plaats van Hindi bij religieuze plechtigheden Sarnami te spreken, of desnoods Nederlands (Surinaams Jongeren Overleg, 1985:4). Toch is er zeker nog geen sprake van dat het doel bereikt is, en is er een nog minstens even groot aantal hindostanen dat van een herwaardering van het Sarnami niet veel weten wil, evenmin als van een oriëntatie meer op Suriname dan op India of Pakistan. Een treurige illustratie hiervan wordt geleverd door een redactionele tekst in Lalla Rookh 11/4, oktober 1986 (p. 3), waaruit blijkt dat veel hindostaanse ouders die voor hun kinderen een huwelijkspartner willen kiezen, zoeken naar een kandidaat die het Hindi of Urdu vlot beheerst; dat zulke kandidaten vaak Indiërs of Pakistanen zijn die hun eigen redenen hebben een huwelijk in Nederland aan te gaan en dat deze huwelijken vaak een desastreus verloop hebben. En tijdens het jaarlijks congres van de Stichting Lalla Rookh in 1986 sprak ‘een woordvoerder van de Sanatan Hindoe Parishad Nederland’ (een conservatief-religieuze organisatie) de voorkeur uit ‘om voortaan het Hindi als kongrestaal te gebruiken’ (Lalla Rookh 12/1, 1987:12). Anders dan vele voorstanders van een emancipatie van het Sarnami, die de belangstelling voor het Hindi of Urdu een goede zaak achten zolang deze niet in misbruik ontaardt en met minachting voor het Sarnami gepaard gaat, ervaren voorstanders van deze talen de aandacht voor het Sarnami vaak als bedreigend. Hierbij speelt ook een rol dat voor vele voorstanders van het Hindi deze taal nauw verbonden is met het hindoeïsme.12 Aandacht voor het Sarnami wordt daarbij gezien als aanval op de godsdienst, en rationele argumenten betreffende de feitelijke taalsituatie spelen dan minder een rol. In feite is te constateren dat beide ‘partijen’ (er is geen sprake van consistente groepen) soms weinig tactisch optreden, vaak slecht of niet naar elkaars argumenten luisteren en vaak niet goed geïnformeerd zijn en (of) weinig terzake doende punten aanvoeren. Voor (onder andere) de Sarnami-beweging blijft een duidelijke taak weggelegd op het punt van informatie-voorziening. Ondanks alle activiteiten zijn er nog vele hindostanen die het Sarnami als een dialect van het Hindi beschouwen en hun taal geen Sarnami noemen maar Hindustani of Hindi, met alle ideeën die daaraan inherent zijn. Ook aan onderwijs in het Sarnami is behoefte en aan lesmateriaal daarvoor; zulk onderwijs is ook voor Sarnami-sprekers nuttig gebleken, om zich van de kenmerken van hun taal bewust te worden en met het Sarnami als lees- en schrijftaal te leren omgaan.
De toekomst van het Sarnami als formele taal in Nederland hangt natuurlijk in de eerste plaats samen met het al dan niet behouden blijven van het Sarnami als spreektaal. Dat daarover geen voorspellingen te doen zijn, blijkt uit de in deze bundel opgenomen bijdrage van De Haan/Ramnandanlal. Blijft het Sarnami voorlopig nog als spreektaal onder de hindostanen in Nederland bestaan, dan is een verdergaande emancipatie van de taal afhankelijk van bovengenoemde factoren als: onderwijs, voorlichting, literatuurproduktie en -waardering, publikatiemogelijkheden en niet in de laatste plaats een bereidheid om zonder vooringenomenheid te discussiëren over de positie in te nemen door de diverse talen die in de hindostaanse gemeenschap in Nederland een rol spelen. Bij deze discussie is een rol weggelegd voor religieuze organisaties, welzijnsinstellingen, en taal-organisaties als de SSN en de Hindi Parishad Nederland. Zo treden op Hindi-congressen (in Nederland) ook religieuze hindoevoormannen als sprekers op, die zich expliciet uitspreken voor het Hindi (en soms tegen het Sarnami). Het verzet tegen het gebruik van het Romaanse schrift in plaats van het devanāgarī (waarin de religieuze hindoeïstische teksten zijn gepubliceerd) is uit dezelfde achtergrond te verklaren.
Literatuur
(AS = Aisa Samachar; LR = Lalla Rookh)
Adhin, J.H. 1961. Development planning in Surinam. Utrecht: H.J. Smits.
idem 1964. Geromaniseerde spelling van het Sarnami Hindustani (Surinaams-Hindostaans). Paramaribo: Bureau Volkslectuur.
idem 1985. Recensie van Marhé (1985). Oso 4/2: 251-257.
Arya, U. 1968. Ritual songs and folksongs of the Hindus of Surinam. Leiden: Brill.
Azimullah, E.G. 1969. ‘Geschiedenis van de Hindostanen’. Schakels S-71:22-29.
Bajnath, K. 1978a. Interview met Jit Narain. AS 4/4:25.
idem 1978b. ‘Het beginstadium van de Sarnami literatuur’. LR 3/6: 29-35.
idem 1984. Recensie van Baldewsingh (1984). Bhásá 1/4:24-26.
idem 1985. ‘Recente Sarnami-literatuur’. Bhásá 2/3:11-16; 2/4:11-18.
Baldewsingh, R.S. 1984. Stifa. Den Haag: SSN.
idem 1987. Sunwái kahán. Den Haag: Surinen.
Boedhoe, N. 1978. ‘De verdere ontwikkeling van het Sarnami zal alles behalve gemakkelijk verlopen’. LR 3/6:41-46.
Choenni, Gh. 1980. Asa (Hoop).
Damsteegt, Th. 1984a. ‘Sarnami taal en literatuur’. In J. Funke en L. de Voogd (red.), Literatuur en talen van Suriname: een kennismaking. Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, 15-23.
idem 1984b. Recensie van Baldewsingh (1984). AS 10/5:29f.
idem 1985. ‘Kenmerken en ontwikkeling van het Sarnami’. Oso 4/2:159-168.
Damsteegt, Th. en Jit Narain 1987. Ká hál, leerboek Sarnami, Surinaams Hindostaans. Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum.
[p. 43]
Eersel, Ch.H. 1969. De Surinaamse taalsituatie. Paramaribo.
Encyclopedie van Suriname, 1977. Red. C.F.A. Bruijning en J. Voorhoeve. Amsterdam: Elsevier.
Gajadin, Ch. z.j. De zon vloeit weg uit mijn ogen. Rotterdam: (F)utile.
idem 1978. Van erf tot skai. Rotterdam: Futile (2e druk).
idem 1979. Padi voor batavieren. Rotterdam: Futile.
idem 1984. Kab ke yaad/Van wanneer een herinnering. Den Haag: Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum.
Geluiden/Opo sten, red. G. Ashruf e.a. 1984. Utrecht/Nieuwegein: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsorganisaties voor Surinamers in Nederland/Stichting Basispers.
Gobardhan, R. 1980. Recensie van Choenni (1980). AS 6/5:17.
Huiskamp, A.B. 1978-1980. Soeroe se soeroe kar I, II. Paramaribo: Summer Institute of Linguistics.
Kempen, M. van 1985. Recensie van Narain (1984). De Ware Tijd, 25 juli.
idem 1987a. ‘Drie beelden van een land ver weg’. Bhásá 4/1: 10-20.
idem 1987b. De Surinaamse literatuur 1970-1985, een documentatie. Paramaribo: De Volksboekwinkel.
Kishna, S. 1979. Lexikale interferentie in het Sarnami, een sociolinguïstische benadering. Universiteit van Amsterdam, doctoraalscriptie ATW.
idem 1981. ‘The recipient state construction in Sarnāmi’. In T. Hoekstra et al. (eds.), Perspectives on functional grammar. Dordrecht/Cinnaminson: Foris.
idem 1983. ‘Het ontstaan van het Sarnami’. In E. Charry e.a. (red.), De talen van Suriname. Muiderberg: Coutinho, 67-92.
idem 1985. Prins Awin en de twee leeuwewelpjes. Paramaribo: Stichting Wetenschappelijke Informatie i.s.m. Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen, Cultuur en Sport.
idem 1986. De fluitspeler. Paramaribo.
Klerk, C.J.M. de 1953. De immigratie der Hindostanen in Suriname. Amsterdam: Urbi et Orbi.
Koefoed, G. 1984. Shrinivāsi, Een weinig van het andere. Bloemlezing samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed. Haarlem: In de Knipscheer.
Kollektief, 1984. ‘Sarnami-beweging: oorsprong en ontwikkeling’. Kollektief 1/3:3-7.
Lalla Rookh, 1982. Verslag congres Lalla Rookh. LR 7/1:4ff.
idem 1984. idem, Recensie van Baldewsingh (1984). LR 9/6:22f.
Mahabier, B. 1978. ‘Jumpa Rajguru heeft een lange weg te gaan’. LR 3/6: 3-7.
idem 1985. Recensie van Baldewsingh (1984). OSO 4/1: 114-117.
[p. 44]
Marhé, R.M. 1978. ‘Nieuw Sarnami talent maakt debuut als dichter’. AS 4/5:17.
idem 1978-79. ‘Waarom toch die emancipatie van het Sarnami?’. LR 3/6 (1978):10-29; Oso 3/1 (1978):13-31; bijlage bij AS 4/9, 10 (1979).
idem 1983. ‘Waarom toch die emancipatie van het Sarnami?’ (herziene uitgave). In E. Charry e.a. (red.), De talen van Suriname. Muiderberg: Coutinho, 95-117.
idem 1985. Sarnami byākaran. Een elementaire grammatica van het Sarnami. Den Haag: Stichting voor Surinamers.
Naipal, A. 1984. Recensie van Baldewsingh (1984). Palet 1/2:4.
Narain, J. 1977. Dal bhat chatni.
idem 1978. ‘Sarnami men bhi bol’. LR 3/6:38-40.
idem 1980. Hinsa-parsād/Geweld loont. Den Haag.
idem 1981. Jatne ujjar joti otane gahra jhalka/Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren. Den Haag.
idem 1984. Wie wil wonen op de oever waarom koerst hij naar de zee/Mange ghat pe jiwan jhele kahen naw samundar khewe. Den Haag.
idem 1987. Waar ben je daar/báte huwán tu kahán. Paramaribo: SSN.
Orie, Ch. en Ch. Gajadin (red.) 1986. Vrouw en religie. Hilversum: Feduco.
Ramlal, D. en R. Samlal 1977. Sarnami Hindi, een eenvoudige handleiding. Utrecht: Stichting Landelijke Federatie van Welzijnsstichtingen voor Surinamers.
Rellum, T. 1985. Recensie van Gajadin (1984) en Narain (1984). Oso 4/1:109-113.
Rutgers, W. 1986. Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven. Oranjestad/Den Haag: Charuba/Leopold.
Shrinivāsi 1968. Pratikshā. Paramaribo.
idem 1970. Dilākār. Paramaribo.
idem 1974. Oog in oog/Frente a frente. Paramaribo.
Surinaams Jongeren Overleg 1985. ‘Forumdiscussie Surinaams Jongeren Overleg’. AS 11/1:4.
BRON: Hindostanen in Nederland, Uitgeverij Garant, 1990