Artikelindex

 

Evaluatie

Bekijken we de huidige positie van het Sarnami als formele taal in Nederland, dan is te constateren dat de afgelopen tien jaar een aantal resultaten behaald is. Literaire en niet-literaire teksten zijn en worden gepubliceerd, de laatste tijd een enkele maal bij erkende uitgevers, en de deels hoge kwaliteit van deze literatuur lijkt het argument van de Sarnami-beweging dat creativiteit in de moedertaal de beste resultaten belooft, te staven. Het inzicht dat niet het Indiase standaard-Hindi of het Urdu de moedertaal is, maar het Sarnami en dat deze taal zich ook zeer wel leent voor formeel gebruik, begint bij een aantal hindostanen veld te winnen. In dit opzicht kan het feit genoemd worden dat een congres, georganiseerd door de hindostaanse stichting Lalla Rookh in december 1981, een resolutie aannam waarin onder andere gesteld werd (Lalla Rookh, 1982) dat ‘Sarnami voor de hindostanen als dé Surinaamse taal wordt beschouwd en als moedertaal wordt ervaren’ en dat de hindostanen ‘het Sarnami minstens gelijkwaardig achten aan het Sranang Tongo’ - een resolutie overigens die in de praktijk weinig vruchten lijkt te hebben afgeworpen. Ook heeft een commissie, in 1985 met steun van de gemeente Den Haag ingesteld door de Stichting voor Surinamers in die plaats om leerplannen te ontwikkelen voor het (in de vrije tijd gegeven) onderwijs in eigen taal en cultuur, leerplannen voor Sarnami, Hindi en Urdu opgesteld en deze drie talen met andere woorden erkend als eigen talen van hindostaanse Surinamers. En sinds 1984 zijn er radio- en tv-uitzendingen van de NOS/Feduco, gericht op hindostanen, waarin Sarnami gesproken wordt en in de begeleidende publikaties soms een deel van de (Nederlandse) tekst in het Sarnami vertaald wordt (Orie en Gajadin, 1986). Zonder de activiteiten van de Sarnami-beweging zouden deze ontwikkelingen waarschijnlijk niet mogelijk geweest zijn. Illustratief is ook het verzoek van hindostaanse jongeren aan de priesters om in plaats van Hindi bij religieuze plechtigheden Sarnami te spreken, of desnoods Nederlands (Surinaams Jongeren Overleg, 1985:4). Toch is er zeker nog geen sprake van dat het doel bereikt is, en is er een nog minstens even groot aantal hindostanen dat van een herwaardering van het Sarnami niet veel weten wil, evenmin als van een oriëntatie meer op Suriname dan op India of Pakistan. Een treurige illustratie hiervan wordt geleverd door een redactionele tekst in Lalla Rookh 11/4, oktober 1986 (p. 3), waaruit blijkt dat veel hindostaanse ouders die voor hun kinderen een huwelijkspartner willen kiezen, zoeken naar een kandidaat die het Hindi of Urdu vlot beheerst; dat zulke kandidaten vaak Indiërs of Pakistanen zijn die hun eigen redenen hebben een huwelijk in Nederland aan te gaan en dat deze huwelijken vaak een desastreus verloop hebben. En tijdens het jaarlijks congres van de Stichting Lalla Rookh in 1986 sprak ‘een woordvoerder van de Sanatan Hindoe Parishad Nederland’ (een conservatief-religieuze organisatie) de voorkeur uit ‘om voortaan het Hindi als kongrestaal te gebruiken’ (Lalla Rookh 12/1, 1987:12). Anders dan vele voorstanders van een emancipatie van het Sarnami, die de belangstelling voor het Hindi of Urdu een goede zaak achten zolang deze niet in misbruik ontaardt en met minachting voor het Sarnami gepaard gaat, ervaren voorstanders van deze talen de aandacht voor het Sarnami vaak als bedreigend. Hierbij speelt ook een rol dat voor vele voorstanders van het Hindi deze taal nauw verbonden is met het hindoeïsme.12 Aandacht voor het Sarnami wordt daarbij gezien als aanval op de godsdienst, en rationele argumenten betreffende de feitelijke taalsituatie spelen dan minder een rol. In feite is te constateren dat beide ‘partijen’ (er is geen sprake van consistente groepen) soms weinig tactisch optreden, vaak slecht of niet naar elkaars argumenten luisteren en vaak niet goed geïnformeerd zijn en (of) weinig terzake doende punten aanvoeren. Voor (onder andere) de Sarnami-beweging blijft een duidelijke taak weggelegd op het punt van informatie-voorziening. Ondanks alle activiteiten zijn er nog vele hindostanen die het Sarnami als een dialect van het Hindi beschouwen en hun taal geen Sarnami noemen maar Hindustani of Hindi, met alle ideeën die daaraan inherent zijn. Ook aan onderwijs in het Sarnami is behoefte en aan lesmateriaal daarvoor; zulk onderwijs is ook voor Sarnami-sprekers nuttig gebleken, om zich van de kenmerken van hun taal bewust te worden en met het Sarnami als lees- en schrijftaal te leren omgaan.

     De toekomst van het Sarnami als formele taal in Nederland hangt natuurlijk in de eerste plaats samen met het al dan niet behouden blijven van het Sarnami als spreektaal. Dat daarover geen voorspellingen te doen zijn, blijkt uit de in deze bundel opgenomen bijdrage van De Haan/Ramnandanlal. Blijft het Sarnami voorlopig nog als spreektaal onder de hindostanen in Nederland bestaan, dan is een verdergaande emancipatie van de taal afhankelijk van bovengenoemde factoren als: onderwijs, voorlichting, literatuurproduktie en -waardering, publikatiemogelijkheden en niet in de laatste plaats een bereidheid om zonder vooringenomenheid te discussiëren over de positie in te nemen door de diverse talen die in de hindostaanse gemeenschap in Nederland een rol spelen. Bij deze discussie is een rol weggelegd voor religieuze organisaties, welzijnsinstellingen, en taal-organisaties als de SSN en de Hindi Parishad Nederland. Zo treden op Hindi-congressen (in Nederland) ook religieuze hindoevoormannen als sprekers op, die zich expliciet uitspreken voor het Hindi (en soms tegen het Sarnami). Het verzet tegen het gebruik van het Romaanse schrift in plaats van het devanāgarī (waarin de religieuze hindoeïstische teksten zijn gepubliceerd) is uit dezelfde achtergrond te verklaren.