Artikelindex
Rol van de vrouw
In mijn artikel in OSO beschreef ik kort de bijdrage van vrouwen aan de beoefening van de baithak gáná.[6] De vrouwen mochten tot de jaren zestig van de vorige eeuw niet in het openbaar (op het podium) voor een publiek optreden. Ondanks deze beperking hebben ze culturele hoogtijddagen, zoals huwelijken (telwán, bhatwán, biyáh), geboorten (murán, chatthi, barhi), initiatie (janew) en verjaardagen (sálgraha, janamdin) benut om vooral in huiselijke kring aan cultuurexpressie en daardoor aan cultuuroverdracht te doen. Eerst gewoon in een spontane (huiselijke) setting; vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw in georganiseerd groepsverband, ook wel bekend als de nári sangit samájs. Ook werden liederen gezongen om op gezette momenten op een aangename wijze de tijd met elkaar door te brengen: dhán katni, dhán bowái, godná, kajari en sáwan ke jhulá. Vrouwen hebben ook een belangrijke rol gespeeld bij de uitvaart van zowel mannen als vrouwen. Met zogenaamde klaagzang of dodenliederen werd het verdriet verwerkt en de uitvaart begeleidt: nirgun bij hindoes en marsiyá en jharrá bij moslims, vooral ook tijdens het Muharremfeest ter ere van Hassan en Hussein, de kleinzonen van de Profeet Mohammed. Tijdens de diverse traditionele handelingen en rituelen bij het hindoehuwelijk werden biyáh ke git, matkorwá, láwá ke git en sohar gezongen. Tijdens de murán (doopplechtigheid) werden vooral sohars gezongen. Echter, bij de geboorteceremonie bij de moslims, hakiká, werd er niet gezongen.
Zang was voor vrouwen niet alleen het opvrolijken van bepaalde culturele festiviteiten, het was voor de vrouwen ook gezamenlijke vrijetijdsbesteding en ook om op gezette momenten elkaar te amuseren. Volgens Arya zijn er twee typen van vrouwenzang te onderscheiden. ‘In the villages there are older women whose repertoire is relied upon by the younger women. The singing is spontaneous, with not much musical ornamentation. Then there are also organised societies either independent or in some way connected with various religious organisations. (…) In all group singing usually a senior lady leads and others repeat after her.’[7]
Er werd dus altijd in groepsverband gezongen. Dit gebeurde vooral wanneer ze alleen waren, bijvoorbeeld tijdens de tattoo-ceremonie (godná), of nadat de bruidstoet (barát) met alleen mannen was vertrokken om de bruid te gaan halen. De vrouwen bleven dan (soms dagen) alleen achter. Dan werden er grappen gemaakt (titholi) en met elkaar vaak op schunnige wijze gezongen. Met de titholi en met zang werd de draak gestoken met mensen uit de directe omgeving en met diverse familieleden: buren (vooral de buurvrouw (parosin) moet het ontgelden), schoonzus (bhauji), schoonbroertje (dewar), zwager (bahnoi), schoonzoon (damád) en schoonfamilie (samdhi en samdhin). De schunnigheid van de verhalen en de liederen gaf de erotiek ook een plek in de cultuurbeleving bij de Hindustanen. Dit genre staat bekend als gári,ook wel gáli genoemd.
tor khicari mor khicari ekke men milá de
tor maiyá mor bappá ekke men sutá de
vermeng jouw pap met die van de mijne
laat jouw moeder slapen met mijn vader
Of:
Kálá bhainsá camak ná re gale mohar ke málá
dulhin ke phuwá kamásut re cár phuphphá boláwe
ego sowe ego diyá dekháwe
ego ke háth men so tháre ego dandá dekháwe
ego ke háth men so tháre ego dandá hiláwe
de zwarte buffel schittert net als de ketting om de hals
de phuwá[8] van de bruid is ijverig en heeft vier phuphphá’s[9] geroepen
de één slaapt en de andere schijnt de aardenlampje
en eentje slaapt in haar armen en de andere laat zijn paal zien
eentje slaapt in de armen en de andere swaffelt met zijn paal
Dit typische gárilied werd vele jaren later door de bekende mannelijke baithak gáná zanger Radjoe Sewgoelam op een lp opgenomen en hierdoor werd het taboe rond gáriliederenverbroken. Het lied werd binnen een mum van tijd enorm populair, ondanks de vulgariteit die het met zich meebracht. Het lied heet kálá bhainsá en wordt tot op de dag van vandaag nog steeds gezongen, vooral tijdens de bhatwán.
Maar het bekendst werden uiteindelijk de liederen die de vrouwen huis aan huis zongen in de leefgemeenschap tijdens allerlei hoogtijdagen. Een groep vrouwen verzamelde zich op straat en luidkeels zingend liep ze dan naar het huis waar de festiviteiten plaatsvonden. Dit fenomeen staat bekend als de badháw en bestaat nog steeds. Hij is een belangrijk onderdeel van de Hindustaanse traditie en cultuur in Suriname en Nederland. In delen van Noord-India, waar de broncultuur van het Sarnámi cultureel erfgoed te vinden is, is deze zangvorm bekend als badháwá en in voornamelijk plattelandsgebieden nog steeds enorm populair.