Artikelindex

De orale literatuur van de Hindustanen[1]

Door Rabin S. Baldewsingh

 

     Orale literatuur is een verzamelnaam voor mondelinge overleveringen die van generatie op generatie zijn overgedragen en tot ons zijn gekomen. ‘Want orale literatuur is ‘gangbare munt’; zij beledigt niet en dringt zich niet op, maar zij verrijkt het eigen zijn en verzuimt het inzicht in elkaars diepste roerselen, die zich altijd blootgeven in de fantasie, de lore, de verzinnelijking der levenservaring van generaties.’[4] De orale traditie wordt gekenmerkt door het feit dat die zich vooral manifesteert in samenlevingen waar er geen schrift is, en waar er sprake is van analfabetisme of van een arme traditie van lezen en schrijven. Het bijzondere van de orale traditie is dat gedurende de lange tijd dat die bestaat de kern ervan behouden blijft, terwijl onderdelen teloor gaan of opgaan in andere vormen van uitingen of manifestaties. Daarom kan een overlevering in verschillende vormen tot ons komen. Bovendien geeft de orale traditie ons een mooie kijk op de manier waarop een volk denkt of handelt. Het gaat hier om ongeschreven materiaal die in onze tijd gekenmerkt wordt als immaterieel cultureel erfgoed. En dit erfgoed bestaat uit diverse onderdelen, zoals (volks)verhalen, sprookjes, mythen, sagen, legenden, gedichten, liederen, spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, raadsels en moppen. 

     Door moderne ontwikkelingen in de samenleving, zoals onderwijs, alfabetisering en digitalisering staat de orale traditie behoorlijk onder druk. Sterker nog, onderdelen ervan dreigen te verdwijnen of zijn reeds teloor gegaan. Dit geldt zeker voor de Sarnámi cultuur. Omdat hij ongeschreven is en de creolisering door de aanwezige dominante culturen behoorlijk vat erop heeft, lijkt het niet houdbaar om de bijzondere mondeling overgeleverde culturele uitingen in alle volledigheid te preserveren. Ook de lakse houding van mensen, de overheid en andere instituties ten aanzien van dit cultureel erfgoed heeft er voor gezorgd dat veel zaken in het verleden verloren zijn gegaan. 

     In dit artikel wil ik uiteenzetten wat de rijkdom van de Hindustaanse orale traditie is, hoe die is ontstaan en hoe die zich heeft ontwikkeld in de afgelopen anderhalve eeuw. Daarbij wil ik mij concentreren op een paar hele bijzondere uitingen die nog altijd bepalend zijn voor het culturele bewustzijn van Hindustanen in Suriname en Nederland. Mijn uiteenzetting is louter descriptief van aard. Immers, het lastige van deze studie is dat er tot op heden weinig gepubliceerd is over de Hindustaanse orale traditie. Publicaties over enkele onderdelen ervan, vooral over de muziek en diverse soorten liederen, zijn op een hand te tellen. Dit maakt een vergelijkende studie lastig. Daarom heb ik mij bij het schrijven van dit artikel vooral gebaseerd op mijn veldwerk (zowel in Suriname als in Nederland) en op de talrijke interviews dat ikzelf gedurende tientallen jaren heb afgenomen met ouderen, vrouwelijke en mannelijke cultuurdragers, zangers en muzikanten, teneinde dit immateriële culturele erfgoed op te schrijven en te beschrijven.


 

De Sarnámi orale traditie

Bij de Hindustanen in Suriname, en in mindere mate in Nederland, zijn nog altijd cultuuruitingen te vinden die door mondelinge overlevering tot ons zijn gekomen. Overleveringen die ook een literaire status hebben. Deze cultuuruitingen zijn voor een belangrijk deel verankerd in de broncultuur die uiteindelijk de Sarnámi cultuur heeft gevormd. Deze broncultuur is te vinden in vooral het Bhojpuri sprekend deel van Uttar Pradesh en Bihar.[5] De orale traditie is door Brits-Indische contractarbeiders meegenomen naar de talrijke plantages in Suriname en werd na de contracttijd het culturele bindweefsel van de diverse Hindustaanse leefgemeenschappen in het land, tot diep in de twintigste eeuw.

     De orale traditie was er voor volwassenen en voor kinderen en manifesteerde zich zowel bij formele als bij informele gelegenheden. Omdat de immigranten uit een zeer uitgestrekt gebied kwamen werden de orale overleveringen als een belangrijk middel gebruikt om mensen te amuseren en zelfs te verbinden. ‘In het depot hielden de contracten zich bezig met spelen, zoals kusti, worstelen, en gatká, schermen, en met het zingen van liederen, vooral birhá’s, herderszangen, populair onder de veehoederkaste van de Ahirs, met het vertellen van sprookjes en godenverhalen en met dansen.’[6] Het verblijf in het depot duurde maanden, voordat men ingescheept werd om naar de plantages van Suriname te gaan. ‘De emigranten hielden zich tijdens de zeereis op gelijke wijze bezig als in het depot, nl. met vertellen, zingen en spelen.[7]

     Na aankomst in Suriname en na aanstelling op de diverse plantages bleef men na het harde werk elkaar amuseren met het orale cultuurgoed dat ze hadden meegenomen, alhoewel er niet al te veel gelegenheden ervoor was. Het werk slokte alle vrije tijd op. Na de noeste arbeid op het veld en in de fabrieken deden weinig mogelijkheden zich voor om de cultuur ten volle te beleven. Dat gebeurde slechts op de cultuurgebonden vrije dagen of tijdens (religieuze) hoogtijdagen. ‘Van de sociale omstandigheden waarin de immigranten op de plantages leefden, moet men zich geen overdreven voorstelling maken. De behuizing en de sanitaire voorzieningen waren armoedig en de mogelijkheden voor recreatie gering.’[8] De culturele opleving kwam pas op gang toen men de plantages verliet voor de zogenoemde vestigingsplaatsen. Na de contacttijd ontstonden op deze vestigingsplaatsen, in de buurt of op vervallen of vrijgekomen plantages, en soms wat verder in de districten, levendige leefgemeenschappen, waarbij de verbondenheid middels cultuur uitbundiger tot uitdrukking werd gebracht. Hierbij speelde de mondelinge cultuuroverleveringen een belangrijke rol. ‘Op de plantages leefden zij in isolement; migratie maakte hieraan een einde. Voortschrijdende adaptatie aan het milieu betekende echter niet assimilatie aan andere cultuurvormen; de eigen cultuur werd in sterke mate bewaard.’[9]

     Na, en soms zelfs tijdens het werk op de plantages, en vooral later op de akkers en de landbouwgronden in de vestigingsplaatsen, laafden de (ex)contractanten zich in alle vrijheid tijdens de zogenaamde baithaks (samenkomsten) op het erf of op de maidáns (open velden) aan verhalen en liederen, of aan andere vormen van de orale literatuur, zoals dans, muziek en toneel. Vooral op culturele en religieuze hoogtijdagen (tajiyáphagwájag of nawrátan) waren elementen van de orale literatuur een vast onderdeel van het ontspanningsprogramma. Maar ook tijdens huwelijken, verjaardagen, geboorte- en overlijdensceremoniën, oogstfeesten en het begin van het plantseizoen werden (volks)verhalen aan elkaar verteld en werden er gezamenlijk liederen gezongen, sprookjes verteld, raadsels opgelost of gewoon gelachen omdat er moppen werden getapt. Ouderen in de gemeenschap namen hierin het voortouw. Geleidelijk aan bouwden sommigen onder hen een reputatie op in de vertelkunst en werden ze gezien als een autoriteit op diverse gebieden. Ze maakten furore als zangers, storytellers of entertainers. In de diverse leefgemeenschappen werden verhalen en liederen in diverse variaties verteld en gezongen. Dan kon ook niet anders, omdat men niet uit een homogeen gebied in Noord-India kwam. Bovendien hebben ze zich snel weten te adapteren in hun nieuwe omgeving. ‘The songs in our collection were brought by the immigrants as part of an oral tradition from India although some local composition and adaptation to Surinam conditions has since then taken place.’[10]  

     Echter, na de contracttijd zijn al vormen van (orale) cultuuruitingen gestandaardiseerd tot de gangbare culturele uitingen van de Hindustaanse leefgemeenschappen die zich vooral ontwikkeld hadden rond Paramaribo (Kwatta en Leidingen), in de omliggende randdistricten (Wanica en Comewijne) en in Nickerie. De leefgemeenschappen waren vaak op zichzelf aangewezen omdat ze vanwege het ontbreken van goed infrastructuur geïsoleerd waren. Bovendien kon niet iedereen lezen en schijven. Dit versterkte de verankering van de orale cultuuruitingen in Suriname en vormde zich tot de standaard cultuur van de Hindustanen in het land. Een cultuur die als iets emotioneels aan hen kleefde, omdat die meegenomen waren door de voorouders. En hoewel de urbanisatie emancipatie met zich meebracht en onderwijs ook voor enige bestaanszekerheid zorgde, werden de orale cultuuruitingen gepreserveerd, gekoesterd en verder ontwikkeld. En na de tweede migratie van de Hindustanen, deze keer naar Nederland, werd het cultureel erfgoed vanzelfsprekend meegenomen en in den vreemde verder beleefd en gekoesterd. Dit, tot op de dag van vandaag. Maar veel uitingen hebben de tand des tijds niet doorstaan en zijn verloren gegaan. Dit geldt voor veel (volks)verhalen, maar vooral ook voor diverse liederen. ‘The general change in social, caste and family conditions has also contributed to reduce the popularity of several types of songs, for example there are now few songs dealing with the woes of an infertile woman, bájh. As the professions of water-carriers, kahárs, or clay-potters, kumhárs, are dying out, their songs also are slowly becoming extinct.’[11]

 


 

Culturele rijkdom

De Hindustaanse orale traditie is behoorlijk divers. Nog altijd zijn veel cultuuruitingen ongeschreven. De rijkdom van het cultuurgoed omvat de volgende onderdelen: (volks)verhalen en sprookjes (khissá), mythen, sagen, legenden, fabels, vertellingen (kaháni), gedichten (kawitá: dohá en caupái), heldendichten (álhá), liederen (ulárá, pacrá, naktá, jhumar, toná,rasiyá, nautá, godna/godaná, cautál, kabir, báramásá, janew, sasthi, bájh, jogirá, khajari, kajari, jhulá, catni, dhamár, gári/gáli, sumiran, bhajan, kirtan, gangá-snán, jádu-toná, sáwan ke jhulá, parwás, badháw, marsiyá, jharrá; en wat later in de tijd: nát, najam, kawwáli bij moslimsen de khandan bij de hindoes), wiegeliederen (lori), arbeidsliederen van mannen (kahár, dhobiyá birhá, kumhár, bhát), de arbeidsliederen van vrouwen (titillá: pisauni/jatsar en ropáni/nirái), de boerenzang en dansdansliederen (birhá: dohá/sumiran, lacári/alcári, jácani/bisarjan), klaag- en dodenliederen (nirgun, caubolá, sargun, paráti), spreekwoorden (maslá), gezegden (kaháwat), uitdrukkingen (muháwará), spreuken (kaháwat), raadsels (bujhauni) en moppen (latifá). Ook was er vanag de jaren twintig van de vorige eeuw een bloeiend muziekgenre ontstaan, onder de naam baithak gána. Deze baithak gáná kende verschillende variaties en ontwikkelde zich langs vier stijlen: dhrupad, thumri, khayál, dádrá, tilláná, langri en khajari. Vanuit de orale traditie werden vooral de huwelijksliederen (biyáh ke git: matkorwá, tilak, silpohaná, hardi, cumáwan, láwá, imli ghotái, dulhá saprái, nechu, barát, milan, parchan, kanyádán, bhánwar, sindhurdán, kohbar, khicari, gári, bidái, gauná, ghar-árti en kangan sarái), de doopliederen (sohar: sohar ulárá en sohar catni) en de birhá’s enorm populair. Verder had je de cautálmuziek (cautál, jhumar, hori, caitá, dhamár, rájputi, belwárá, baiswárá, bhartál, lej en kabirs) die, alhowel gebaseerd op de teksten van vooral de Indiase dichters Surdás en Tulsidás, ook vanuit de overlevering tot ons is gekomen en onder de orale traditie gerekend mag worden. Deze vorm van opzwepende zang en muziek wordt nog altijd gespeeld, vooral tijdens de holiviering.

     Al deze culturele uitingen die vanuit de rijke mondelinge overleveringen in de loop der jaren tot ons zijn gekomen, hebben zich ontwikkeld tot de ‘Sarnámi letterkunde’ en geven een mooi inzicht in het gevoelsleven en de gedachtegang van de Surinaamse en Nederlandse Hindustanen. Vijf uitingsvormen uit de orale traditie die nog altijd bestaan en een zichtbare positie hebben in het Hindustaanse immateriële culturele erfgoed, zullen nu specifiek worden belicht. Deze vijf uitingsvormen zijn: khissá, lok git, maslábujhauni en latifá

 


 

Khissá (volksverhalen en sprookjes)

Khissá’s zijn sprookjes en volksverhalen die door de mensen aan elkaar werden verteld. De sprookjes zijn vaak verzonnen, soms gebaseerd op de avonturen van in het echt bestaande koningen, koninginnen, prinsen en prinsessen, gewone mensen die in staat zijn abnormale dingen te doen, kinderen en stiefmoeders, heksen en tovenaars. Maar ook dieren zijn belangrijke personages in sommige verhalen. De verhalen zijn vermakelijk en avontuurlijk van aard, en spelen zich af in een ver verleden en in een ver mythisch land (vaak India suggererend), zonder enige tijdsaanduiding. Het gaat hier om verhalen met een levensles, volkswijsheid of moraal. De verhalen hadden deze kenmerken omdat ze oorspronkelijk bedoeld waren voor volwassenen. Later zijn de khissá’s vooral verteld aan kinderen. 

     Het bijzondere aan de khissá is dat deze anoniem is; de auteur ervan is niet bekend. Het gaat om eenvoudige verhalen die in verschillende versies aan elkaar werden verteld, met een zeer didactische of moralistische inslag. De onderwerpen zijn heel breed omdat je verschillende soorten khissá’s (sprookjes) had: volkssprookjes (arm en rijk of het verkrijgen van rijkdom), geluk sprookjes (het vinden van een partner, over de liefde en over opofferingen), religieuze sprookjes, dierensprookjes en grappige sprookjes. De verhalen gaan over een vloek of een betovering, over een huwelijk tussen een prins en een prinses, over macht (gevangenschap), over het verkrijgen van rijkdom, over religie, over magie, sieraden, goed en kwaad, leugen en waarheid, opoffering en over mededogen, onzelfzuchtigheid en onbaatzuchtig dienstbaarheid. De personages zijn voor een ieder herkenbaar en hun handelingen zelfs voorspelbaar. 

     Een voorbeeld van een khissá over koningen en prinsen is Álhá Udal, ook wel bekend als Udal ke kaháni en Ráni Sarangá ke khissá. Een khissá over opoffering en betovering is Kathputali. Maar ook Sadá Brij ke khissá was erg populair. Een dierenverhaal dat nog altijd grote bekendheid geniet is is Mainá Tota ke kaháni. Hierin zie je dat de dieren eigenlijk gedragingen vertonen van mensen. En je had de Siyár ke khissá, over de avonturen van een vos. Maar je had ook verhalen, meer in de vorm van kaháni’s (vertellingen) die gebaseerd waren op de twee grote epossen die het hindoeïsme kent, namelijk de Ramáyan en de Mahábhárat. Ook andere religieuze bronnen diende tot inspiratie, zoals verhalen over reizen naar Medina en Mekka. Deze verhalen werden vooral verteld door de Hindustaanse moslims. 

     Tot slot heb je in de Sarnámi literatuur twee hele bijzondere khissá’s, die van Birbal aur Badsáh en van Sikculli. Dit zijn anekdotische of humoristische verhalen om mensen vooral te laten lachen. En uiteraard om mensen ook aan het denken te zetten. 

     De Sarnámi khissá begint altijd met de zin: ‘Ek ráhá…’ (Er was eens). En net als veel andere sprookjes eindigt de khissá altijd op een optimistische wijze, met de uitdrukking: ‘Sabhan khusi se bahut din jilen’ (Ze leefden nog lang en gelukkig). Na het uiten van deze woorden wordt door de verteller het verhaal afgesloten door het woord te richten tot de toehoorder met de volgende woorden: ‘Khissá gail ban men soco apne man men’. (Het sprookje is afgelopen, nu maar kauwen erop.)

     Zij die de verhalen vertellen verwachten van de luisteraars een actieve participatie. Dat gebeurt in de vorm van de ‘hukári bhare’. Dit betekent dat je steeds met een knik-geluid moet duidelijk maken dat je het verhaal volgt. Gebeurt dat niet, omdat je bijvoorbeeld bent afgeleid of omdat je in slaap bent gevallen, dan zal de verteller het verhaal onmiddellijk stoppen. Immers, zonder toehoorder, geen verhaal. 

     De khissá’s hebben een specifieke kenmerk, zoals zojuist uitgelegd, maar schuren aan tegen de mythen, de legenden en de sagen. De scheidslijn is erg dun omdat ze gedeelde kenmerken hebben. Van de legenden en de sagen zijn niets meer overgebleven in de Sarnámi orale traditie. De mythen bestaan nog in de vorm van vertellingen uit vooral de Ramáyan en de Mahábhárat. Immers, bij deze vertellingen spelen goden, halfgoden, demonen en andere mythische wezens een rol om een moraal duidelijk te maken. Daarom worden deze verhalen niet meer onder de khissá geschaard, maar nemen een eigen positie in en worden ze gekoppeld aan vooral de Ramáyan. Je krijgt dan soms letterlijke verhalen uit dit epos, of verhalen die gebaseerd zijn op een episode en uit rituelen uit het epos. 

         Veel van de khissá’s zijn inmiddels verloren gegaan. Ze worden niet meer verteld. Men kent ze simpelweg niet meer. Veel ouderen zijn ermee hun graf ingegaan. Het weinige wat er over is geniet in deze moderne tijd weinig belangstelling. 

 

Lok git

Muziek heeft binnen de Hindustaanse gemeenschap altijd een grote rol gespeeld. Muziek en zang zijn essentiële elementen in de cultuurbeleving gebleken. Dat manifesteert zich op velerlei momenten in het leven van veel Hindustanen. En als je muziek zegt, dan moet je ook in een adem zang zeggen; zang van veel mondeling overgeleverde liederen. En deze liederen zijn in het verleden tijdens diverse festiviteiten en hoogtijdagen gezongen; sommige van deze liederen zijn, al dan niet in een nieuw jasje, nog altijd populair. Maar helaas zijn hiervan veel verloren gegaan. De liederen waren gebaseerd op het plattelandsleven in India, op verhalen uit de Ramáyan en de Mahábharat om moraliteit uit te drukken. Later in Suriname werden de verhalen aangedikt met beelden van het plantageleven en het plattelandsleven én de dagelijkse beslommeringen in het nieuwe vaderland. Vier genres die vanuit een oraal perspectief bezien heel nadrukkelijk hierbij passen, zijn de genres die te maken hebben met belangrijke tradities van de Hindustanen: geboorte, huwelijk, dood, en de dagelijkse beslommeringen. Dit betekent dat geboorte- en doopliederen (sohar) en huwelijksliederen (biyáh ke git) erg populair waren. Ze zijn het nog steeds. Ook klaagliederen bij overlijdensgevallen, de zogenaamde nirgun, werden veel gezongen, zowel door mannen als vrouwen. Maar dit genre is langzaam verloren gegaan. Incidenteel wordt er nog wel wat nirgun gezongen bij een optreden van een khajarimuziekgroep, maar dat verhaalt niet meer het thema van het verlaten van het aardse leven van geliefden. En uiteraard speelden de opzwepende landbouw- of herdersliederen, de birhá, een grote rol in de cultuurbeleving. Nog altijd zijn de birhá’s heel erg populair. Deze birhá’s bestaan uit drie onderdelen. Het begin staat bekend als de caitá (sumiran) Dan volgt het verhalende middenstuk, de theká (alcári). En vervolgens eindigt de birhá met de chapká (jácani of bisarjan).

     Bij de huwelijksliederen werden oorspronkelijk alle facetten van het huwelijk in zang uitgedrukt. Dus, elk onderdeel van het vertrek van huis en de aankomst van de bruidegom ten huize van de bruid, tot het vertrek van het bruidspaar terug naar het huis van de bruidegom, werd bezongen. Kijkend naar de huidige tijd zijn bij de biyáh ke git slechts vier significante genres nog bewaard gebleven. 

     Het gaat hier om de matkorwá ceremonie (door sommigen ook wel mátikor genoemd); liederen die gezongen worden op de telwán, eerste dag van het hindoehuwelijk, ter verering van moeder aarde en het vragen van zegeningen aan de goden om het huwelijk goed te laten verlopen. 

 

matikor cale matkorwá ho cale Jamuná ke tir

Jamuná ke tir sakhi Rámji ke gharwá

Jamuná ke tir sakhi Rámji ke gharwá

calo sakhi karo matkorwá ho are Janumá ke tir

laten we de matkorwá gaan doen aan de oever van de Jamuná rivier

aan de oever van de Jamuná rivier waar God Rám woont

aan de oever van de Jamuná rivier waar God Rám woont 

laten we de matkorwá gaan doen aan de oever van de Jamuná rivier

 

Of:

 

pahili mai sumirau Rám phir se bhuinyá bhawáni

sone ke thári men jauná parosá

pahile khawái Rám phir se bhuinyá bhawáni

jhajhara garuwá Gangá jala páni

pahile ghute Rám phir se bhuinyá bhawáni

eerst neem ik God Ram en dan Moeder Aarde (Párvati) in gedachte

ik heb eten geserveerd in een gouden schaal

eerst zal God Rám dan Moeder Aarde dit eten

ik heb ook het heilige Ganges water meegenomen

eerst zal God Rám en dan Moeder Aarde dit drinken

 

Vervolgens heb je het aankleden en het vertrek van de bruidegom van het ouderlijk huis om de bruid te gaan halen, de zogenaamde dulhá sapare  ceremonie. Deze ceremonie gaat gepaard met uitbundige baithak gáná muziek samen met de laundá ke nác, de dans van de als vrouw geklede mannelijke danser. 

 

are áj subha ghari dhanya ho prabhu apko

are dulhá bante hai lála mere áj yehi duwár pe 

are hot rahi, are hota rahi, are hota rahi

dal sájan sájan hoyi rahi

dal sájan sájan hoyi rahi

ek dal sáje dulha ke maiyá-bappá

inkar betwá biyáhan jáyi rahi

 

o, dank u heer, vandaag is een bijzondere dag

mijn kind wordt vandaag een bruidegom op dit erf

ja, hij wordt het, zie , hij wordt het, hij wordt het inderdaad

hij wordt nu aangekleed

hij wordt nu als een bruidegom aangekleed

de ouders van de bruidegom kleden hem aan

hun zoon zal vandaag trouwen gaan

 

Dan, de aankomst van de bruidsstoet, de barát, en de verwelkoming bij het ouderlijk huis van de bruid. Voor deze ceremonie zijn aardig wat liederen bewaard gebleven (de milan en de parchan). 

 

are Dasrath ji á gailen biyáhan 

Janak rájá milná tu karlo

Dasrath ji á gailen biyáhan 

Janak rájá milná tu karlo

milná tu karlo ji milná tu karlo

milná tu karlo ji milná tu karlo

Dasrath ji á gailen biyáhan 

Janak rájá milná tu karlo

do samadhi dekho milte jhulat hai

do samadhi dekho milte jhulat hai

hoi lágal duwár ke cár Janak rájá milná tu karlo

hoi lágal duwár ke cár Janak rájá milná tu karlo

koning Das koning Dasrath is met zijn bruidstoet aangekomen

koning Janak, ga hem verwelkomen 

treedt hem tegemoet

verwelkom hem hartelijk

koning Dasrath is met zijn bruidstoet aangekomen

koning Janak, ga hem verwelkomen, 

kijk hoe twee schoonvaders elkaar omhelzen

kijk hoe twee schoonvaders elkaar omhelzen

de rituele verwelkomingsceremonie is begonnen

koning Janak gaat u hem verwelkomen

de rituele verwelkomingsceremonie is begonnen

koning Janak gaat u hem verwelkomen

 

Maar de meeste liederen die tot ons zijn gekomen zijn liederen die gezongen worden op de bhatwán, de tweede dag van het hindoehuwelijk. Deze zogenaamde láwá ke git is erg geliefd. Ze worden nog altijd erg uitbundig gezongen. 

 

manikdár chabiya 

ke gah ke láwe manikdár chabiyá

ke gah ke láwe manik mor chabiyá

dulhá ke maiyá to bhuje lági láwá

dulhá ke mái to bhuje lági láwá

bappá giral pichawáre

manik mor chabiyá

ke gah ke láwe manikdár chabiyá

 

de zeer kostbare neusring

wie heeft die zeer kostbare neusring gemaakt

wie heeft die kostbare neusring gemaakt

de moeder van de bruidegom poft de padie

de moeder van de bruidegom poft de padie

de vader is op het achtererf gevallen

mijn neusring is erg kostbaar

wie heeft die zeer kostbare neusring gemaakt

 

Of:

 

Káhán ki tori culiyá káhán ki lagálew caukon

Káhán ki lagálew caukon ho

are, kawane saharwá ke bhujahin láwá jo bhujai ho

are, kawane saharwá ke bhujahin láwá jo bhujai ho

sonana ke tori culiyá rupe tori caukon rupe tori caukon ho

are, kawane saharwá ke bhujahin láwá jo bhujai ho

Dilliyá sahariyá ke bhujahin láwá to bhujai láwá to bhujáio ho

are, Dilliyá saharawá ke bhujaini láwá jo bhujai ho

 

waarmee is jouw vuurofferplaats gemaakt 

en waarmee zijn de vier hoeken gemaakt

uit welke stad komt de dame

die de láwá aan het poffen is

uit welke stad komt de vrouw

die de padie aan het poffen is            

jouw vuurofferplaats is gemaakt van goud

en de vierhoeken zijn van zilver, ze zijn van zilver, ja

o, de vrouw die de padie aan het poffen is komt uit Delhi

ja, uit Delhi komt ze en ze is de padie aan het poffen

 

Dan zijn de sohars heel erg populair. Deze worden tot op de dag van vandaag gezongen bij de muran of mundan sanskár, de doopplechtigheid bij hindoes, namelijk bij het kaalscheren van het kind wanneer het tussen de drie en zes maanden is. Vaak wordt de geboorte van het kind in de liederen vergeleken met de geboorte van de goddelijke manifestaties Rám en het kind Krishna als twee ideale baby’s.

 

are bappá jab baithe palang carhi larká

cawuk carhi larká cawuk carhi ho

bappá luturi dharare murawaiyá

luturiyá lilár more ho

bappá luturi dharare murawaiyá

luturiyá lilár more ho

kanhwán ke churwá mangaibe

gangara jala páni gangara jala páni ho

bhalá kanhwán ke nauwá bolaibe

tab muran karaibe ho

bhalá kanhwán ke nauwá bolaibe

tab muran karaibe ho

de vader zit met zijn kind op een bank

het zit voor een mandala, het zit voor een mandala

de vader laat de haren van het kind scheren

de haren zijn lang en hangen over het gezicht

de vader laat de haren van het kind scheren

ze zijn lang en hangen over het gezicht

waar vandaan zal ik het scheermes laten halen

en waar vandaan het water van de Ganges

waar vandaan zal ik de barbier laten komen

die het hoofd kaalscheren zal

zeg het maar, waar vandaan zal de barbier komen

die het hoofd van het kind zal kaalscheren

 

Bij Hindustaanse moslims zijn deze plechtigheden sober. Het kind wordt wel tijdens de hakikáceremonie binnen zeven dagen na geboorte kaal geschoren, maar in plaats van het zingen van liederen wordt door een mauláná (maulbi/molbi) of door een imám een spreuk uit de Koran geblazen in zowel het rechteroor (ásán) als het linkeroor (ikámá) van het kind. Ook bij het moslimhuwelijk, de nikáh, zijn de ceremoniën sober en is er dus geen plaats voor muzikale vrolijkheid met traditionele liederen. Echter, een dag voor de nikáh is er bij de bruid de rátjaggá, een zogenaamde mehni-avond (vrijgezellenavond). Vrouwelijke leden van de familie en vriendinnen van de bruid komen dan bijeen om de bruid te verwennen. Hierbij worden dan nu vooral wat vrolijke moderne liederen gezongen. Vroeger werd op de dag van de nikáh door leden van de bruidsstoet wel dhaplá muziek gemaakt. Er werden enkele traditionele kawwáli liederen gezongen. Deze liederen zijn echter verloren gegaan. 

 


 

Maslá (Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen)

In het dagelijks leven wordt bij de spraak gevoelens vaak uitgedrukt met spreekwoorden, gezegden, zegswijzen en uitdrukkingen. Al deze vier vormen zijn in de Sarnámi cultuur bekend als maslá. Dit is eigenlijk onjuist, omdat voor iedere categorie in het Sarnámi wel degelijk een andere benaming aanwezig is, zoals eerder verteld. Strikt genomen zijn maslá’s spreekwoorden. Ze worden gekenmerkt door symmetrie, rijm en alliteratie. Vaak zijn ze beknopt, ritmisch van aard en soms ook in een metrische vorm. Hierdoor zijn ze makkelijk te onthouden. Spreekwoorden worden gerekend tot de gnomische literatuur.

     Een spreekwoord is een korte en krachtige idiomatische uitdrukking, waarbij een waarheid of een wijsheid in lapidaire vorm geïllustreerd wordt, of zelfs in de mond gelegd wordt. Kenmerk van een spreekwoord is de onveranderlijkheid van de formulering en de woordkeuze. Een spreekwoord (maslá) heeft volgens de Nederlandse taalkundige F. A. Stoett (1863-1936) de vorm van een mededelingszin met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. Volgens hem gaat het hier om een uitspraak met een algemene levenswijsheid, een bevestiging van de orde der dingen: zo gaat het nu eenmaal in de wereld.[12] Enkele voorbeelden van maslá’s zijn: 

 

Munh men Rám, bagal men churi, jab páwe tab káte muri

(Hij neemt de naam van God in zijn mond, maar draagt een mes aan zijn zij; zodra hij de kans krijgt hakt hij je hoofd af.)

Nederlandse equivalenten van dit spreekwoord zijn: 

Een Judaskus geven; Als de vos de passie preekt boer pas op je ganzen.

Gyáni mile gyáni se hans ke kare bát, gadahá mile gadahá se jor se caláwe lát.

(Wanneer een geleerde een andere geleerde ontmoet maken ze een mooie babbel, maar wanneer een ezel een andere ezel ontmoet dan schoppen ze elkaar.)

Nederlandse equivalenten van dit spreekwoord zijn:

Wie als ezel geboren is, sterft niet als paard; Zendt men een ezel naar Parijs, men krijgt hem weder even wijs.

Bhukh ná jáne sukhá bhát, nind ná jáne tutá khát

(Bij honger let je niet op of je bij de rijst toespijs krijgt, en wanneer je slaap hebt let je niet op of het bed kapot is of niet.)

Een Nederlands equivalent hiervan is: 

Honger maakt rauwe bonen zoet.

Dan heb je in de Sarnámi orale literatuur de kaháwats. Dat zijn gezegden. Volgens Stoett is een gezegde een vaste verbinding van woorden met een figuurlijke betekenis, die geen werkwoord bevat en dus op zichzelf nooit een zin vormt. Het is dus een zinsdeel. Enkele voorbeelden van een kaháwat

Begánr ke lotá

(Een koperen beker zonder een platte bodem.)

Een Nederlands equivalent is:

Zoals de wind waait, waait zijn jasje.

Ghar ke bhedi Lanká dháw

(Een verrader in eigen huis heeft ervoor gezorgd dat het eiland Lanka is verwoest.)

Nederlandse equivalenten zijn:

Ter wereld is er niet een zo dodelijk venijn dan vriend te schijnen en vijand te zijn; Onze ergste vijanden bevinden zich onder ons.

Bandar ke ghar men bandar ke nác

(In het huis van een aap zul je louter de dans van een aap zien.)

Enkele Nederlandse equivalenten zijn:

Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is; Men kent de vogel aan zijn veren; Een koekoek en een sijs zingen niet dezelfde wijs.

Ghar ke murgi dál barábar

(De huiskip is gelijk linzensoep.)

Een Nederlands equivalent is:

Een profeet wordt in zijn eigen land niet geëerd.

Dan hebben we de zegswijze (ek bát), die totaal iets anders is dan een gezegde (kaháwat). Een gezegde is een zin zonder een werkwoord terwijl een zegswijze een volledige zin is met werkwoord. Met andere woorden, een zegswijze kan wel een zin vormen, maar heeft geen vaste vorm zoals een spreekwoord dat heeft. Een zegswijze kan juist van vorm verschillen. Voorbeeld een bát is:

Háthi apan rastá cale, kuttá bhonkal kare

(De olifant vervolgt rustig zijn weg, terwijl de hond blijft blaffen.)

Een Nederlands equivalent is: Het hoofd koel houden.

Rám miláil jori, ek andhá ek korhi

(God heeft twee mensen bij elkaar gebracht, de ene is een blinde en de andere een melaats.)

Twee Nederlandse equivalenten: Twee handen op een buik; De lamme leidt de blinde; Soort zoekt soort.

Báp ke páde ke sahur ná hai, betá sankh bajáwe hai

(De vader weet niet eens hoe hij een scheetje moet laten, maar de zoon blaast de kinkhoorn.)

Een mooi Nederlands equivalent is: De leerling overtreft de meester; Hij heeft het te hoog in de bol.

En tot slot kent de Sarnámi literatuur ook de zogenaamde muháwará. Dat zijn uitdrukkingen die bij de spraak gebruik worden. Uitdrukkingen zijn woorden die achter elkaar gezet zijn. Volgens de grote Van Dale is dat een ‘vaste, idiomatische verbinding van woorden, met een figuurlijke of metonymische betekenis.’ De zin kent een vaste verbinding van woorden en bevat geen wijsheid zoals dat het geval is bij spreekwoorden. Voorbeeld:

Bail ke áge bin bajáwo, bail sárá pagurái

(Al bespeel je voor een buffel de fluit, dannoch zal hij blijven herkauwen.)

Een Nederlands equivalent is: Parels voor de zwijnen werpen.

Jablek kariyo putá-putá, tab lek karlo apne butá

(In de tijd dat ik zoonlief smeek kan ik mijn eigen vracht optillen.)

Twee Nederlandse equivalenten: Ieder moet zijn pakje te markt dragen; Ieder moet zijn eigen boontjes doppen.

Deze vier idiomatische uitdrukkingen, maslá, kaháwat, bát, muháwará vormen een zeer belangrijk onderdeel van de orale literatuur van de Hindstanen. Ze verrijken de Sarnámi taal op een bijzondere wijze. Er zijn er niet veel meer van over. Helaas worden ze in de spraak niet al te frequent gebruikt. Bij ouderen zul je wel wat spreekwoorden horen, maar de jongere generaties kennen ze niet en spreken ze ook niet uit. Uitdrukkingen en zegswijzen worden wel gebezigd, echter ze staan onder invloed van dominante talen als het Nederlands en het Sranantongo. Tegenwoordig zien we dat uitdrukkingen en zegswijzen uit vooral het Nederlands en het Sranantongo letterlijk vertaald worden in het Sarnámi. 


Bujhauni (het raadsel)

Nog een paar decennia geleden waren bujhauni’s een belangrijk onderdeel van ontspanning in de Hindustaanse gemeenschap. Toentertijd was er geen computer of televisie om de tijd door te brengen. ’s Avonds ging de radio uit, al dan niet om batterij te besparen, en werd de tijd doorgebracht met het vertellen van (volks)verhalen, de khissá’s, of met het oplossen van raadsels. De toehoorder werd dan op de proef gesteld. De teksten van bujhauni’s zijn ook literair van aard. Het zijn vaak teksten met dubbele betekenissen. Het gaat hier om teksten die kort zijn en waarvan de betekenis moeilijk oplosbaar is. Soms wordt de bujhauni omschreven en soms zelfs in een verhaalvorm of in een versvorm (met eventueel rijm) verteld. Op basis van de elementen uit datgene wat in het verhaal of vers wordt verteld kan een oplossing herleid worden. Maar je moet wel je gezond verstand steeds blijven gebruiken en logisch redenen. Het bijzonder van een bujhauni is dat vaak het antwoord een onverwacht antwoord is.

     Bujhauni’s zijn niet meer populair in de gemeenschap. De bujhauni’s, die de tand des tijds wel overleefd hebben, dreigen in onze huidige tijd alsnog verloren te gaan. Immers, voor jong en oud zijn er nu andere vormen van entertainment. Vandaar dat deze vorm van immaterieel cultureel erfgoed snel gepreserveerd dient te worden. 

         Het oplossen van een bujhauni is een spel op zich. Je ‘speelt’ met je tegenstander en geniet van het feit dat die de oplossing niet snel voor handen heeft. De bujhauni heeft zowel een beginformule als een slotformule. Voordat de bujahuni gepresenteerd wordt, wordt de volgende beginformule uitgesproken: ‘Ek bujhauni bujhab bhaiyá, kaho ná matlab inkar ná.’ (Ik zal een raadsel voorleggen en krijg gaarne het antwoord, okay!). Nadat het raadsel gesteld is (bujhauni bujhái gail), wordt dan aan de toehoorder gevraagd: ‘Ekar máne ká hai?’ (Rara, wat is dat?). Indien je er niet in slaagt om het op te lossen, dan krijg je niet automatisch het antwoord. Daarvoor moet er op een bijzondere manier ‘gesmeekt’ worden. Door degene die het raadsel voorlegde, wordt dan de slotformule uitgesproken: ‘Bol Gránmán bákájári.’ (Zeg dat de gouverneur op de pot zit). Pas wanneer de toehoorder dit zegt (hiermee geeft hij/zij aan dat hij/zij het opgeeft), wordt dan uiteindelijk de oplossing gegeven.

     Het kenmerk van de bujhauni is dat deze vaak te maken heeft met zaken die in de eigen omgeving afspelen. Hij gaat over het dagelijks leven van de mensen in een agrarische situatie. Soms zegt hij iets over de handelingen van mensen, maar meestal zegt hij iets over (gebruiks)voorwerpen, natuurverschijnselen of flora en fauna. Vaak zijn de oplossingen dan ook metaforen van een bepaalde situatie of een bepaald object. In de Sarnámi literatuur heb je zowel korte als lange bujhauni’s. Een korte bhujauni is:

jhingá kud kud ke merhi bánhe hai

(de garnaal springt steeds en maakt een dam)

Het antwoord is: naaimachine

ek phal, dáná ke uppar dáná 

(een vrucht, zaad boven zaad)

Het antwoord is: granaatappel

ek mutthá rái, des bhar chitrái

(een vuistvol schittering, verspreid over het hele land)

Het antwoord is: een ster

Maar er zijn ook langere raadselteksten in het Sarnámi. 

.

barkhá barse rát ke bhije sab banrái,

ghará ná dube nir men, panchi pyáse jái

(het regent in de nacht en alle flora wordt dan nat,

op het gras doch geen overstroming en de vogel sterft van de dorst) 

Het antwoord is: dauw

dhup lage sukhá nahin aur cháhin lage kumláe,

he sakhi, ham tose puchbe, pawan lage kyun mar jáe

(in de felle zon droogt het niet, maar in de schaduw verwelkt het,

o vriendin, ik wil je vragen, waarom gaat het dood in de wind?)

Het antwoord is: zweet

Ook zijn er raadselteksten die in eerste instantie schunnig lijken, maar niets te maken hebben met seks. Het antwoord is dan ook heel erg verrassend. 

mij-máj ke thará karli, thuk lagái ke dár deli

(al wrijvend heb ik hem stijf gemaakt, met speeksel heb ik hem erin gestopt)

Het verrassend antwoord is: naald en garen

Latifá (moppen)

Een ander, niet minder belangrijk onderdeel van de orale traditie van de Hindustanen zijn korte verhalen die bedoeld zijn om mensen te laten lachen. Het gaat hier om moppen, in het Sarnámi bekend als latifá. Maar dit fenomeen is ook met een andere benaming bekend, namelijk titholi. Het zijn teksten die in verhaalvorm aan elkaar worden verteld en die ook mondeling overgeleverd zijn van generatie op generatie. Eigenlijk zijn het korte vertellingen die geen vaste vorm hebben en dus verschillende variaties kunnen hebben. Dat hangt van de verteller af. Het vertellen van een latifá is een kunst op zichzelf. Niet iedereen kan het. Je moet het beeldend en met veel sjeu vertellen, anders zal de respons niet naar verwachting zijn. 

     Kenmerkend van deze vertellingen is dat er vaak een verrassende wending in voorkomt, zodat mensen kunnen lachen. In de latifá’s komen dikwijls ook dialogen voor. Deze vorm van de orale cultuur wordt vooral beleefd in samenzijn met kleine groepen mensen, zeg maar bij een ouderwetse borrel. Dit zijn gelegenheden waarbij niet alleen sterke verhalen aan elkaar worden verteld, maar ook humoristische verhalen, anekdotes en moppen. De latifá’s zijn taboedoorbrekend, omdat ze dikwijls over seks gaan. Maar ook andere onderwerpen passeren de revue, zoals beslommeringen in het dagelijks leven, de arbeid op het land, de relatie tussen mannen en vrouwen, de schoonmoeder, dieren of gedragingen bij sommige bevolkingsgroepen. 

     In de Sarnámi cultuur worden er nog altijd heel veel moppen aan elkaar verteld, maar de oorspronkelijk authentieke latifá’s van voorheen zijn grotendeels verloren gegaan. De tegenwoordige latifá’s zijn veelal vertalingen of weergaven van Nederlandse of Afro-Surinaamse moppen. Een voorbeeld van een authentieke Sarnámi latifá is:

Een man is langs het kanaal bezig zijn kat een bad te geven. Een oudere Kantráki (contractant) komt langs en zegt tegen de man dat hij dat niet moet doen. ‘Waarom niet?’ vraagt de man verbouwereerd. ‘Je moet het gewoon niet doen. Door je kat een bad te geven gaat hij dood’, zegt de oude kantráki tegen de man. De man begint te lachen. ‘Hou toch op, joh. Hoe kan een kat dood gaan door een bad te nemen!’ De Kantráki keurt zijn lach af, denkt dat hij hem voldoende heeft gewaarschuwd en vertrekt. Als hij later terugkomt, ziet hij de man huilen. Hij krijgt medelijden met hem en loopt naar hem toe. ‘Wat is er aan de hand?’,  vraagt de Kantráki aan de man. ‘O, mijn kat is dood, mijn kat is dood.’ Schreeuwt de man het uit. De Kantráki rakt geïrriteerd; hij wordt zelfs een beetje kwaad op hem. ‘Ik zei je toch dat de kat dood gaat als je hem in bad zet.’ ‘Ja’, zei de man, ‘ja, dat heb je gezegd, maar de kat is niet dood gegaan door het nemen van een bad. De kat is doodgegaan omdat ik hem daarna ben gaan uitwringen.’

Een modernere Sarnámi latifá is het volgende:

Een man ziet een blanke vrouw op een bank zitten met een hond op haar schoot. Hij gaat naar haar toe en vraagt haar of zij van honden houdt. ‘Ja’, zegt de vrouw. ‘Ik houd heel veel van honden’. ‘O’, zegt de man, ‘mag ik dan ook op jouw schoot? Toen ik vanochtend het huis uitging werd mijn vrouw heel boos en schreeuwde tegen mij: “Je bent een hond!”’


 

Tot slot

Het zal nu duidelijk zijn dat de orale literatuur van de Hindustanen erg rijk en divers is. Nog altijd zijn de verschillende cultuuruitingen uit de orale traditie zowel in Suriname als in Nederland van grote betekenis voor de cultuurbeleving onder de Hindustanen. Nog altijd zijn de overleveringen van groot belang voor de ontwikkeling van de eigen cultuur. Of het hier nu gaat om muziek en zang, of om verhalen, spreekwoorden en gezegden, raadsels; al deze uitingen zeggen iets over de geschiedenis, de levenswijzen en de gedachten van een gemeenschap. Het is heel spijtig te constateren dat veel onderdelen van die orale literatuur in de afgelopen jaren verdwenen zijn. De vraag is nu, hoe verder? Indien er niets gebeurd zal het nog aanwezige materiaal verder teloor gaan, of, als we geluk hebben, opgaan in een nieuwe vorm van culturele uiting. Maar misschien zijn we de oude Kantráki’s schatplichtig om het immaterieel cultureel erfgoed dat ze hebben meegenomen op te tekenen en te preserveren. In dat geval is het raadzaam om met een plan te komen, dat ondersteund wordt door onderwijsinstellingen in Suriname en Nederland én de overheden om de nog altijd bestaande orale traditie nader te onderzoeken. Daarbij is de medewerking van leden van de Hindustaanse gemeenschap van uiterst belang. Vervolgens moet het gepreserveerde materiaal toegankelijk gemaakt worden voor een breder publiek. Immers, dit orale cultureel erfgoed zegt iets over onze cultuurgeschiedenis; over wat er was, wie wij zijn, en wellicht over wat komen zal. 


 

Literatuur

Arya, U., Ritual Songs and Folksongs of the Hindus of Surinam. Leiden: E.J. Brill, 1968.

De Blecourt, W. , Koman, R., Van der Kooi, J., Meder, Th., Verhalen van stad en streek, sagen en legenden in Nederland. Bert Bakker, 2010. 

De Klerk, C.J.M., Cultus en ritueel van het orthodoxe hindoeïsme in Suriname. Amsterdam: Urbi et Orbi, 1951.

De Klerk, C.J.M., De immigratie der Hindostanen in Suriname. Amsterdam: Urbi et Orbi, 1953.

Dekker, T., Roodenburg, H., Rooijakkers, G. , Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie. SUN Uitgeverij/Meertens Instituut, 2000.

Helman, A., Cultureel Mozaïek van Suriname. Zutphen: De Walburg Pers,  1977.

OSO, Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis, Orale tradities. Stichting Intituut ter bevordering van de Surinamistiek, jaargang 8, nummer 2, december 1989.

Raghoebier, R., Sanskriti ki Baten; bijdragen tot de kennis van de Hindostaanse Cultuur in Suriname. Paramaribo: Uitgave Ministerie Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, afdeling Cultuurstudies, 1987.

Stoett, F. A., Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. Zutphen: W.J. Thieme & Cie, 1923-1925. 

Van Lier, van, R.A., Samenleving in een grensgebied, een sociaal-historische studie van Suriname. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1971.

Voorhoeve, Jan & Lichtveld, Ursy M., (eds.), Creole Drum: an anthology of Creole literature in Surinam. With English translations by Vernie A. February. New Haven and London: Yale University Press, 1975.

 

[1] In 1989 heb ik in theater De Unie in Rotterdam een presentatie verzorgd over de orale traditie van de Surinaamse Hindustanen. Dit, op uitnodiging van de Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek. Na mijn presentatie heeft de redactie van OSO, het tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis, een ongeautoriseerd artikel gepubliceerd met deze zelfde titel, dat een hele korte weergave was van mijn presentatie. OSO, Orale tradities, jaargang 8, nummer 2, december 1989.

[2] Als Sarnámist schrijf ik het woord Hindustaan/Hindustanen liever met een ‘u’ in plaats van een ‘oe’ of een ‘o ‘ omdat dit in lijn is met de officiële Sarnámi spelling. 

[3] Helman 1978:82

[4] Helman 1978:115

[5] Uttar Pradesh en Bihar zijn Indiase deelstaten en liggen in het noorden van het land. Uit deze streken zijn de meeste Brits-Indische immigranten als contractarbeiders naar Suriname gekomen in de periode 1873-1916. In totaal zijn in deze periode 34.304 mensen naar Suriname gehaald om op de talrijke plantages te werken. 

[6] De Klerk 1998:70

[7] De Klerk 1998:78

[8] Van Lier 1971:162

[9] Van Lier 1971:163

[10] Arya 1968:2

[11] Arya 1968:3

[12] Stoett 1923-1925