Artikelindex

 

Maslá (Spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen)

In het dagelijks leven wordt bij de spraak gevoelens vaak uitgedrukt met spreekwoorden, gezegden, zegswijzen en uitdrukkingen. Al deze vier vormen zijn in de Sarnámi cultuur bekend als maslá. Dit is eigenlijk onjuist, omdat voor iedere categorie in het Sarnámi wel degelijk een andere benaming aanwezig is, zoals eerder verteld. Strikt genomen zijn maslá’s spreekwoorden. Ze worden gekenmerkt door symmetrie, rijm en alliteratie. Vaak zijn ze beknopt, ritmisch van aard en soms ook in een metrische vorm. Hierdoor zijn ze makkelijk te onthouden. Spreekwoorden worden gerekend tot de gnomische literatuur.

     Een spreekwoord is een korte en krachtige idiomatische uitdrukking, waarbij een waarheid of een wijsheid in lapidaire vorm geïllustreerd wordt, of zelfs in de mond gelegd wordt. Kenmerk van een spreekwoord is de onveranderlijkheid van de formulering en de woordkeuze. Een spreekwoord (maslá) heeft volgens de Nederlandse taalkundige F. A. Stoett (1863-1936) de vorm van een mededelingszin met de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. Volgens hem gaat het hier om een uitspraak met een algemene levenswijsheid, een bevestiging van de orde der dingen: zo gaat het nu eenmaal in de wereld.[12] Enkele voorbeelden van maslá’s zijn: 

 

Munh men Rám, bagal men churi, jab páwe tab káte muri

(Hij neemt de naam van God in zijn mond, maar draagt een mes aan zijn zij; zodra hij de kans krijgt hakt hij je hoofd af.)

Nederlandse equivalenten van dit spreekwoord zijn: 

Een Judaskus geven; Als de vos de passie preekt boer pas op je ganzen.

Gyáni mile gyáni se hans ke kare bát, gadahá mile gadahá se jor se caláwe lát.

(Wanneer een geleerde een andere geleerde ontmoet maken ze een mooie babbel, maar wanneer een ezel een andere ezel ontmoet dan schoppen ze elkaar.)

Nederlandse equivalenten van dit spreekwoord zijn:

Wie als ezel geboren is, sterft niet als paard; Zendt men een ezel naar Parijs, men krijgt hem weder even wijs.

Bhukh ná jáne sukhá bhát, nind ná jáne tutá khát

(Bij honger let je niet op of je bij de rijst toespijs krijgt, en wanneer je slaap hebt let je niet op of het bed kapot is of niet.)

Een Nederlands equivalent hiervan is: 

Honger maakt rauwe bonen zoet.

Dan heb je in de Sarnámi orale literatuur de kaháwats. Dat zijn gezegden. Volgens Stoett is een gezegde een vaste verbinding van woorden met een figuurlijke betekenis, die geen werkwoord bevat en dus op zichzelf nooit een zin vormt. Het is dus een zinsdeel. Enkele voorbeelden van een kaháwat

Begánr ke lotá

(Een koperen beker zonder een platte bodem.)

Een Nederlands equivalent is:

Zoals de wind waait, waait zijn jasje.

Ghar ke bhedi Lanká dháw

(Een verrader in eigen huis heeft ervoor gezorgd dat het eiland Lanka is verwoest.)

Nederlandse equivalenten zijn:

Ter wereld is er niet een zo dodelijk venijn dan vriend te schijnen en vijand te zijn; Onze ergste vijanden bevinden zich onder ons.

Bandar ke ghar men bandar ke nác

(In het huis van een aap zul je louter de dans van een aap zien.)

Enkele Nederlandse equivalenten zijn:

Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is; Men kent de vogel aan zijn veren; Een koekoek en een sijs zingen niet dezelfde wijs.

Ghar ke murgi dál barábar

(De huiskip is gelijk linzensoep.)

Een Nederlands equivalent is:

Een profeet wordt in zijn eigen land niet geëerd.

Dan hebben we de zegswijze (ek bát), die totaal iets anders is dan een gezegde (kaháwat). Een gezegde is een zin zonder een werkwoord terwijl een zegswijze een volledige zin is met werkwoord. Met andere woorden, een zegswijze kan wel een zin vormen, maar heeft geen vaste vorm zoals een spreekwoord dat heeft. Een zegswijze kan juist van vorm verschillen. Voorbeeld een bát is:

Háthi apan rastá cale, kuttá bhonkal kare

(De olifant vervolgt rustig zijn weg, terwijl de hond blijft blaffen.)

Een Nederlands equivalent is: Het hoofd koel houden.

Rám miláil jori, ek andhá ek korhi

(God heeft twee mensen bij elkaar gebracht, de ene is een blinde en de andere een melaats.)

Twee Nederlandse equivalenten: Twee handen op een buik; De lamme leidt de blinde; Soort zoekt soort.

Báp ke páde ke sahur ná hai, betá sankh bajáwe hai

(De vader weet niet eens hoe hij een scheetje moet laten, maar de zoon blaast de kinkhoorn.)

Een mooi Nederlands equivalent is: De leerling overtreft de meester; Hij heeft het te hoog in de bol.

En tot slot kent de Sarnámi literatuur ook de zogenaamde muháwará. Dat zijn uitdrukkingen die bij de spraak gebruik worden. Uitdrukkingen zijn woorden die achter elkaar gezet zijn. Volgens de grote Van Dale is dat een ‘vaste, idiomatische verbinding van woorden, met een figuurlijke of metonymische betekenis.’ De zin kent een vaste verbinding van woorden en bevat geen wijsheid zoals dat het geval is bij spreekwoorden. Voorbeeld:

Bail ke áge bin bajáwo, bail sárá pagurái

(Al bespeel je voor een buffel de fluit, dannoch zal hij blijven herkauwen.)

Een Nederlands equivalent is: Parels voor de zwijnen werpen.

Jablek kariyo putá-putá, tab lek karlo apne butá

(In de tijd dat ik zoonlief smeek kan ik mijn eigen vracht optillen.)

Twee Nederlandse equivalenten: Ieder moet zijn pakje te markt dragen; Ieder moet zijn eigen boontjes doppen.

Deze vier idiomatische uitdrukkingen, maslá, kaháwat, bát, muháwará vormen een zeer belangrijk onderdeel van de orale literatuur van de Hindstanen. Ze verrijken de Sarnámi taal op een bijzondere wijze. Er zijn er niet veel meer van over. Helaas worden ze in de spraak niet al te frequent gebruikt. Bij ouderen zul je wel wat spreekwoorden horen, maar de jongere generaties kennen ze niet en spreken ze ook niet uit. Uitdrukkingen en zegswijzen worden wel gebezigd, echter ze staan onder invloed van dominante talen als het Nederlands en het Sranantongo. Tegenwoordig zien we dat uitdrukkingen en zegswijzen uit vooral het Nederlands en het Sranantongo letterlijk vertaald worden in het Sarnámi.